In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Gravenstaete Onroerend Goed B.V. en een gedaagde, die tot 10 januari 2025 werd bijgestaan door mr. K. Yasar en daarna zelf procedeerde. De kern van het geschil was of de huurovereenkomst tussen Gravenstaete en de gedaagde ontbonden moest worden, omdat de gedaagde de woning onderverhuurde en zelf geen hoofdverblijf in de woning had. Gravenstaete stelde dat de gedaagde niet bevoegd was om de woning onder te verhuren op grond van artikel 7:244 BW, omdat hij zelf zijn hoofdverblijf niet in de woning had.
De kantonrechter heeft in een tussenvonnis vastgesteld dat de gedaagde de woning onderverhuurde en dat hij niet zijn hoofdverblijf in de woning had. De gedaagde kreeg de gelegenheid om tegenbewijs te leveren, maar slaagde hier niet in. De schriftelijke verklaringen van getuigen, waaronder die van een supermarkt eigenaar en kennissen van de gedaagde, waren onvoldoende om aan te tonen dat de gedaagde zijn hoofdverblijf in de woning had. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde de woning slechts incidenteel als slaapplaats gebruikte en dat hij in feite in zijn villa in Bergschenhoek verbleef.
Uiteindelijk oordeelde de kantonrechter dat de huurovereenkomst tussen Gravenstaete en de gedaagde ontbonden moest worden, omdat de gedaagde tekortgeschoten was in de nakoming van de huurovereenkomst. De gedaagde werd veroordeeld om de woning binnen 14 dagen te ontruimen en de proceskosten te betalen, die op € 1.048,34 werden begroot. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk uitgevoerd kan worden, ook als de gedaagde in hoger beroep gaat.