In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 7 januari 2025 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1994 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Veenhuizen, had een gevangenisstraf van elf jaar opgelegd gekregen, met de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank had eerder op 3 september 2024 besloten dat de voorwaardelijke invrijheidstelling werd uitgesteld met drie maanden, waardoor de veroordeelde aanvankelijk op 18 december 2024 in aanmerking zou komen voor vrijlating.
Op 14 november 2024 heeft het Openbaar Ministerie een vordering ingediend tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor 90 dagen, onderbouwd door rapporten van de reclassering en e-mailcorrespondentie van de casemanager. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 januari 2025, waarbij de officier van justitie en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, zijn gehoord. De officier van justitie heeft gepleit voor uitstel, verwijzend naar de disciplinaire straffen die de veroordeelde had ontvangen en de ongeschiktheid van de voorgestelde woonadressen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde betrokken is geweest bij meerdere geweldsincidenten en dat er zorgen zijn over zijn zelfredzaamheid en de geschiktheid van de woonadressen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is om de mogelijkheden voor begeleid wonen te onderzoeken, om een gefaseerde terugkeer in de maatschappij te waarborgen. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie toegewezen en het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 90 dagen bepaald.