In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het aanwezig hebben van ongeveer 3 kilo heroïne. De verdachte, geboren in 1997 en ten tijde van de zitting gedetineerd, werd bijgestaan door raadsman mr. S.R. Bordewijk. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 werd het bewijs tegen de verdachte besproken. De officier van justitie, mr. E.M. ter Braak, eiste vrijspraak voor het medeplegen van het bereiden en verkopen van heroïne, maar vroeg wel om bewezenverklaring van het aanwezig hebben van de drugs en een gevangenisstraf van acht maanden. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging van medeplegen, maar dat het aanwezig hebben van de heroïne wel bewezen kon worden. De verdachte had dit bekend en er was geen verweer gevoerd dat tot vrijspraak kon leiden.
De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne, wat in strijd is met de Opiumwet. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had eerder een strafblad, maar er waren geen aanwijzingen voor problematisch middelengebruik. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en legde een gevangenisstraf van vier maanden op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters.