In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2025, gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden, [man] en [vrouw], over de woonlasten van hun gezamenlijke woning. De man vordert dat de vrouw 50% van de eigenaars- en gebruikslasten van de woning aan hem betaalt, met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2022. Deze vordering is echter afgewezen door de kantonrechter, omdat de man deze kwestie al eerder aan de orde heeft gesteld in een hoger beroep bij het hof, dat op 15 februari 2023 een beslissing heeft genomen over dezelfde rechtsbetrekking. De kantonrechter oordeelt dat het gezag van gewijsde, zoals geregeld in artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de weg staat aan een nieuwe beoordeling van deze vordering. De vrouw heeft de man erop gewezen dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat het hof al een beslissing heeft genomen over de eigenaars- en gebruikslasten. De kantonrechter bevestigt dat de man zijn vorderingen niet opnieuw kan instellen, omdat de beschikking van het hof in kracht van gewijsde is gegaan en er geen cassatie is ingesteld. De kantonrechter wijst de vorderingen van de man af en veroordeelt hem in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.221,-.