Op 14 februari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam in een kort geding uitspraak gedaan in de zaak van [naam 1], die optreedt als schriftelijk gevolmachtigde van de eiser, tegen [naam 2] en andere gedaagden. De eiser, wonende te Alphen aan den Rijn, heeft een vordering ingediend om de woning te gelde te maken. De gedaagden zijn niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, waardoor de voorzieningenrechter verstek verleent tegen hen. De vorderingen van de eiser worden niet ongegrond of onrechtmatig bevonden, en de voorzieningenrechter wijst de primaire vorderingen toe, met de opmerking dat er een kennelijke verschrijving in de vordering zit. De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde 1, die niet heeft meegewerkt aan de verkoop van de woning, de proceskosten moet vergoeden. De kosten worden begroot op € 1.805,80, inclusief dagvaarding, griffierecht en salaris advocaat. De voorzieningenrechter verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, omdat het belang van de eiser en de afwikkeling van de nalatenschappen zwaarder wegen dan het belang van gedaagde 1. De voorzieningenrechter machtigt [naam 1] om binnen vier weken na betekening van het vonnis alle verkoop- en leveringshandelingen ten aanzien van de woning te verrichten voor een bedrag van € 16.828,00. Gedaagde 1 wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, met een extra bedrag als niet tijdig aan de veroordelingen wordt voldaan. De proceskosten worden gecompenseerd tussen eiser en gedaagden 2 tot en met 4, zodat iedere partij de eigen kosten betaalt. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.