In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een huurgeschil tussen Stichting Hef Wonen en een gedaagde huurder. De eiseres, Stichting Hef Wonen, heeft de kantonrechter verzocht om de huurovereenkomst te ontbinden op basis van de stelling dat de gedaagde geen hoofdverblijf heeft (gehad) in de gehuurde woning. De gedaagde, die de woning sinds 2 mei 2023 huurt, betwist deze claim en stelt dat hij wel degelijk hoofdverblijf heeft in de woning. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis een bewijsopdracht gegeven aan de gedaagde om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de eiseres.
De kantonrechter heeft voorlopig aangenomen dat de stelling van Hef Wonen juist is, maar heeft de gedaagde de kans gegeven om bewijs te leveren. De eiseres heeft haar stelling onderbouwd met verbruiksgegevens van water, stroom en gas, waaruit blijkt dat het verbruik van de gedaagde aanzienlijk lager is dan gemiddeld. De gedaagde heeft echter verklaard dat hij veel werkt en weinig thuis is, wat zijn lage verbruik zou verklaren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen, en dat de omstandigheden die door Hef Wonen zijn aangevoerd, het vermoeden ondersteunen dat de gedaagde geen hoofdverblijf in de woning heeft.
De kantonrechter heeft de gedaagde opgedragen om tegenbewijs te leveren en heeft een datum vastgesteld voor de rolzitting. De beslissing houdt in dat de gedaagde schriftelijk bewijs moet leveren en getuigen moet opgeven, met de mogelijkheid om op andere manieren bewijs te leveren. De verdere beslissing is aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M. Fiege op 10 januari 2025.