ECLI:NL:RBROT:2025:1816

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
ROT 25/738
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake geurhinder door cannabis teelt in glastuinbouwbedrijf

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 februari 2025, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van een verzoekster die een glastuinbouwbedrijf runt en betrokken is bij een experiment gesloten coffeeshopketen. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die door de burgemeester en wethouders van Voorne aan Zee is opgelegd vanwege geuroverlast die voortkomt uit de teelt van cannabis. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bestreden besluit, dat is genomen op 26 november 2024, ondeugdelijk is omdat het niet voldoet aan de eisen van het Geurhinderbeleid van de provincie. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst de bestreden besluiten tot zes weken na het besluit op bezwaar. Dit betekent dat de verzoekster voorlopig niet hoeft te voldoen aan de opgelegde last onder dwangsom. De voorzieningenrechter oordeelt dat de burgemeester en wethouders niet voldoende hebben aangetoond dat er sprake is van een overtreding van de zorgplicht zoals vastgelegd in de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen en de noodzaak van adequaat onderzoek naar geurhinder.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/738

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 februari 2025 in de zaak tussen

[naam verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

[naam verweerder] van burgemeester en wethouders van Voorne aan Zee, [naam verweerder]

(gemachtigde: mr. S. Rondhuis, werkzaam bij DCMR milieudienst Rijnmond (DCMR)).
Als derde-belanghebbenden aan de zaak nemen deel:
[persoon A]uit Hellevoetsluis,
[persoon B]uit Hellevoetsluis,
[persoon C]uit Hellevoetsluis,
[persoon D]uit Hellevoetsluis,
[persoon E]uit Hellevoetsluis,
[persoon F]uit Hellevoetsluis,
[persoon G]uit Hellevoetsluis,
[persoon H]uit Hellevoetsluis en
[persoon I]uit Rockanje.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het opleggen van een last onder dwangsom.
1.1.
Met het bestreden besluit van 26 november 2024 (het bestreden besluit 1) heeft [naam verweerder] aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Verzoekster heeft hiertegen op 12 december 2024 bezwaar gemaakt. Op 19 januari 2025 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2025 (het bestreden besluit 2) heeft [naam verweerder] het bestreden besluit 1 gewijzigd, voor zover dat ziet op onderdeel 3 van het bestreden besluit.
1.3.
[naam verweerder] heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Verzoekster heeft aanvullende stukken ingediend.
1.5.
Verzoekster heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
1.6.
[naam verweerder] heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. Kort voor de zitting heeft [naam verweerder] een aantal stukken ingediend en daarbij verzocht deze stukken vertrouwelijk te behandelen in de zin van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat [naam verweerder] aan de rechtbank heeft gevraagd dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van deze stukken. De voorzieningenrechter heeft dit tijdens de zitting op 4 februari 2025 met partijen besproken. In overleg met partijen is de envelop met stukken retour gegaan naar [naam verweerder] .
1.7.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon J] en [persoon K] (namens verzoekster), de gemachtigde van verzoekster vergezeld door ir. S.P.M. van den Akker (deskundige Peutz), de gemachtigde van [naam verweerder] vergezeld door mr. V.E. Bajra, [persoon L] (Toezichthouder DCMR) en [persoon M] . Verder zijn verschenen derde-belanghebbenden [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] , [persoon E] , [persoon F] , [persoon G] , [persoon H] en [persoon I] bijgestaan door mr. P.J.M. Gouw.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Op het adres [adres] te Hellevoetsluis heeft verzoekster een bedrijf in werking met een milieubelastende activiteit zoals bedoeld in de Omgevingswet. De milieubelastende activiteit betreft glastuinbouw zoals bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De activiteit omvat de teelt van cannabis in een glastuinbouwcomplex. Deze activiteit wordt uitgevoerd in het kader van het experiment gesloten coffeeshopketen dat door de Rijksoverheid is geïnitieerd.
4. Naar aanleiding van meldingen over geuroverlast hebben toezichthouders van DCMR op 24 april 2024, 8 mei 2024 en 28 mei 2024 controles uitgevoerd bij verzoekster. Tijdens deze controles hebben de toezichthouders vastgesteld dat sprake was van geuroverlast. Op 29 juni 2024, 30 juni 2024 en 1 juli 2024 hebben toezichthouders van DCMR opnieuw controles uitgevoerd in de omgeving van het bedrijf van verzoekster. Bij brief van 11 juli 2024 is door derde-belanghebbenden een verzoek om handhaving ingediend bij DCMR.
5. Bij brief van 19 juli 2024 heeft [naam verweerder] verzoekster meegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen. Verzoekster heeft op 2 augustus 2024 een zienswijze ingediend tegen het voornemen.
6. Bij het bestreden besluit 1 heeft [naam verweerder] verzoekster een last onder dwangsom opgelegd voor overtreding van 2.11 van het Bal. [naam verweerder] stelt zich op het standpunt dat er sprake is van evidente strijdigheid met het specifieke zorgplichtbeginsel van artikel 2.11 van het Bal, waarbij ernstige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zijn opgetreden voor omwonenden.
6.1.
Tijdens de controles op 29 juni 2024, 30 juni 2024 en 1 juli 2024 is door toezichthouders van de DCMR waargenomen dat de ramen van het kassencomplex geopend waren. De geur van cannabis werd rondom het kassencomplex waargenomen door de toezichthouders. De activiteit van verzoekster zorgt voor geuroverlast voor omwonenden. Voorafgaand aan de start van de activiteiten heeft verzoekster niet onderzocht of het telen van cannabis in een dergelijk kassencomplex met geopende ramen kan plaatsvinden zonder geuroverlast te veroorzaken. Verzoekster heeft daarnaast nagelaten om voorafgaand aan de start van de activiteiten maatregelen te treffen om geurhinder te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken, zoals het plaatsen van koolfilters, en de effectiviteit van deze maatregelen te onderzoeken. Sinds de start van de activiteiten zijn er al meer dan 900 meldingen over geuroverlast bij de DCMR ingediend, is er op acht verschillende inspectiemomenten door toezichthouders geuroverlast nabij geurgevoelige objecten vastgesteld en is vastgesteld dat de geuroverlast afkomstig is van het bedrijf van verzoekster.
6.2.
Verzoekster wordt gelast de geconstateerde strijdigheden met artikel 2.11 van het Bal ongedaan te maken. Verzoekster kan dit doen door de volgende maatregelen te treffen.
Verzoekster dient voor 2 december 2024 te borgen dat uitsluitend nog bloeiende teelt van hennepplanten plaatsvindt in teeltvak 3 in het kassencomplex. De overige teeltvakken mogen niet in gebruik zijn na 2 december 2024. Teeltvakken 1 en 2 mogen uitsluitend worden gebruikt voor stek en opkweek. Als verzoekster hier niet aan voldoet dan verbeurt zij een dwangsom van € 10.000,- per keer dat wordt geconstateerd dat zij niet voldoet aan de last tot een maximum van € 30.000,-. Per etmaal kan maximaal één constatering plaatsvinden.
Verzoekster dient voor 10 december 2024 te borgen dat de activiteiten vanuit haar inrichting geen geuroverlast veroorzaken bij geurgevoelige objecten type I en II. Als verzoekster hier niet aan voldoet dan verbeurt zij een dwangsom van € 30.000,- per keer dat wordt geconstateerd dat zij niet voldoet aan de last tot een maximum van € 90.000,-. Per etmaal kan maximaal één constatering plaatsvinden. Verzoekster wordt per brief op de hoogte gebracht van een verbeuring.
Indien wordt vastgesteld dat last 2 wordt overtreden vervalt last 1 van het bestreden besluit en treedt last 3 in werking. Binnen 7 dagen nadat de verbeuringsbrief als bedoeld in last 2 is verstuurd, dient verzoekster te borgen dat in teeltvak 3 nog maar 50% van het oppervlakte is gevuld met bloeiende teelt. De overige teeltvakken (2, 4, 5 en 6) mogen niet in gebruik zijn. Teeltvak 1 mag in gebruik zijn voor stek en opkweek. Als verzoekster hier niet aan voldoet dan verbeurt zij een dwangsom van € 10.000,- per keer dat wordt geconstateerd dat zij niet voldoet aan last 3.
Wanneer wordt geconstateerd dat, ondanks dat de teelt wordt teruggebracht en verzoekster luchtbehandeling toepast, nog steeds sprake blijft van geuroverlast nabij geurgevoelige objecten, dan zal [naam verweerder] overgaan tot het wijzigen van de last dan wel het toepassen van bestuursdwang door middel van het opleggen van een verbod tot het telen van cannabis totdat door middel van geuronderzoek is aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder.
Indien de door verzoekster genomen maatregelen tot gevolg hebben dat er geen sprake meer is van geuroverlast en zij wenst de teelt uit te breiden, dient zij voorafgaand hieraan middels een geuronderzoek, dat is uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065 aan te tonen dat wordt voldaan aan een aanvaardbaar niveau van geurhinder, zoals zal worden vastgesteld bij maatwerkbesluit. Voorafgaand aan dit onderzoek dient verzoekster een plan van aanpak in te dienen bij de toezichthouder van DCMR. Indien het uitgevoerde onderzoek akkoord wordt bevonden door DCMR kan [naam verweerder] overgaan tot het opheffen van de lasten 1 en 3.
7. Bij het bestreden besluit 2 heeft [naam verweerder] het bestreden besluit 1 voor zover het gaat om onderdeel 3 van de last als volgt gewijzigd. Indien, nadat last 2 volledig is verbeurd, opnieuw wordt vastgesteld dat de activiteiten vanuit verzoekster geuroverlast veroorzaken bij geurgevoelige objecten type I en II, wordt verzoekster hierover schriftelijk geïnformeerd. Verzoekster dient binnen 7 dagen nadat zij hierover schriftelijk is geïnformeerd te borgen dat binnen teeltvak 3 nog maar 50% van het oppervlakte is gevuld met bloeiende teelt. Alleen teeltvak 1 mag dan nog in gebruik zijn voor stek en opkweek.
Als verzoekster niet voldoet aan last 3, verbeurt zij een dwangsom van €10.000,- (tienduizend euro) per keer dat wordt geconstateerd dat zij niet voldoet aan last 3 tot een maximum van € 30.000,- (dertigduizend euro). Per etmaal kan maximaal één constatering plaatsvinden.
Indien wordt geconstateerd dat, ondanks het feit dat de teelt wordt teruggebracht en verzoekster luchtbehandeling toepast, nog steeds sprake blijft van geuroverlast nabij geurgevoelige objecten, zal [naam verweerder] overgaan tot het wijzigen van deze last dan wel het toepassen van bestuursdwang door middel van het opleggen van een verbod tot het telen van cannabis, totdat is aangetoond middels een geuronderzoek dat sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder.
Indien de door verzoekster genomen maatregelen tot gevolg hebben dat er geen sprake meer is van geuroverlast en zij de teelt wenst uit te breiden, dient zij voorafgaand hieraan middels een geuronderzoek, dat is uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065 aan te tonen dat wordt voldaan aan een aanvaardbaar niveau van geurhinder, zoals zal worden vastgesteld bij maatwerk besluit.
8. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet de situatie als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zich voor, zodat het bezwaar en het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening wordt geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
9. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit aan de hand van de gronden van verzoekster.
10. Verzoekster heeft ter zitting haar betoog dat de Omgevingswet niet van toepassing is laten vallen.
Bevoegdheid
11. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat [naam verweerder] niet bevoegd is om handhavend op te treden. De legale teelt van hennep is in Nederland mogelijk gemaakt door de Wet experiment gesloten coffeeshopketens. Op grond van artikel 21 van het Besluit experiment gesloten coffeeshopketens zijn de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid bevoegd om voorschriften te verbinden aan de aanwijzing, de wijze waarop en de condities waaronder de productie van hennep of hasjiesj plaatsvindt. Gelet hierop is er volgens verzoekster in het kader van handhaving in dit geval geen ruimte voor [naam verweerder] .
12. Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet is [naam verweerder] bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, indien de last strekt tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert. Op grond van artikel 18.2 in samenhang met artikel 4.9 van de Omgevingswet voert [naam verweerder] de regels omtrent een milieubelastende activiteit uit. Op grond van artikel 5:32 en 5:4 van de Awb is [naam verweerder] ook bevoegd een last onder dwangsom op te leggen. [naam verweerder] is dus in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
12.1.
Uit artikel 2 van de Wet experiment gesloten coffeeshopketens volgt dat er een experiment plaatsvindt met op kwaliteit gecontroleerde teelt van hennep en hasjiesj voor recreatief gebruik en de aflevering aan en verkoop daarvan in een coffeeshop in een gesloten coffeeshopketen, overeenkomstig de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Dit experiment heeft als doel te bezien of en hoe hennep en hasjiesj gedecriminaliseerd aan de coffeeshops kunnen worden afgeleverd en wat de effecten daarvan zijn. Het Besluit experiment coffeeshopketens is een ministeriële regeling waarin onder andere regels zijn opgenomen over de verpakking van de cannabis. De Regeling experiment coffeeshopketens is eveneens een ministeriële regeling en bevat de regels over de kwaliteit van de cannabis.
12.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de Wet experiment gesloten coffeeshopketens worden aangemerkt als een lex specialis. Anders dan verzoekster stelt, betekent dit echter niet dat de regels van de Omgevingswet en de algemene maatregelen van bestuur (in dit geval het Bal) niet van toepassing zijn. De Wet experiment gesloten coffeeshopketens sluit de Omgevingswet en het Bal namelijk niet uit, en heeft, zoals hiervoor is overwogen, een ander doel dan de Omgevingswet en het Bal, die het in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving tot doel hebben. [naam verweerder] is bij een overtreding van de Omgevingswet en het Bal, gelet op rechtsoverweging 12, in beginsel bevoegd om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter vindt voor haar voorlopig oordeel ook steun in de brief van de directeur-generaal Volksgezondheid bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 8 augustus 2024 gericht aan derde-belanghebbende [persoon A] . In deze brief staat namelijk dat de teler zich in het kader van het experiment zich aan de wet- en regelgeving moet houden. Op specifieke eisen en regels houden de Inspectie Justitie en Veiligheid en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit toezicht. Voor andere zaken geldt dat het toezicht en de handhaving onder de verantwoordelijkheid van de reguliere instanties valt. Dit komt omdat de teler met de aanwijzing een legale onderneming is die valt onder de reguliere regelgeving. Uit de brief volgt verder dat in de regelgeving van het experiment geen specifieke regels zijn opgenomen voor geuroverlast. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid hebben op dit punt daarom geen bevoegdheid. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
Grondslag voor de overtreding
13. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit 1 niet gebaseerd mocht worden op de zorgplichtbepaling van artikel 2.11 van het Bal.
14. Verzoekster is een glastuinbouwbedrijf. Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet is het verboden om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten die in het Bal zijn aangewezen. Op grond van artikel 3.205, eerste lid, van het Bal wordt als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 aangewezen het telen van gewassen in kassen. Op grond van het tweede lid omvat de aanwijzing ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen functioneel ondersteunen. Artikel 3.206 van het Bal bevat algemene regels waar een glastuinbouwbedrijf aan moet voldoen. De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit artikel geen regels voor het aspect geur zijn opgenomen. Ook het Omgevingsplan gemeente Voorne aan Zee bevat geen regels voor het aspect geur voor glastuinbouwbedrijven.
14.1.
De Omgevingswet kent een algemene zorgplicht. Op grond van artikel 1.6 van de Omgevingswet draagt een ieder voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving. Op grond van artikel 1.7 van de Omgevingswet is een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, verplicht a) alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen, b) voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, c) als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd. Uit de Memorie van Toelichting bij de Omgevingswet blijkt dat de algemene zorgplicht een vangnetfunctie heeft. [1]
14.2.
Naast de algemene zorgplicht in de Omgevingswet kent het Bal een specifieke zorgplicht. In de nota van toelichting bij het Bal staat dat de specifieke zorgplichten voortborduren op de algemene zorgplicht in de wet, maar concreter zijn. [2] Op grond van artikel 2.11 van het Bal is degene die een milieubelastende activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, verplicht a) alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen; b) voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en c) als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c onder 5, van het Bal volgt dat de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over milieubelastende activiteiten gesteld zijn met het oog op het beschermen van het milieu, voor zover het gaat om het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder. In artikel 2.13 van het Bal wordt de bevoegdheid gegeven om maatwerkvoorschriften te stellen over onder meer artikel 2.11 van het Bal.
14.3.
Bij de parlementaire behandeling van het Bal – op de grondslag van artikel 23.5 van de Omgevingswet – is de handhaafbaarheid van de specifieke zorgplichten aan de orde gekomen. Daarbij is overwogen dat daarvan sprake kan zijn als het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht evident in strijd is met de specifieke zorgplicht. Directe handhaving van het overtreden van de specifieke zorgplicht is niet gerechtvaardigd als diegene redelijkerwijs niet kon weten wat in het concrete geval een goede invulling is van de specifieke zorgplicht. [3] De handhaving van specifieke zorgplichten is eerder in algemene zin ook aan de orde geweest bij de parlementaire behandeling van de Omgevingswet en van de Invoeringswet Omgevingswet, waarbij eveneens is benadrukt dat de specifieke zorgplichten alleen betrekking hebben op ‘evidente situaties’, [4] waarbij voor handhavend optreden sprake moet zijn van een ‘onmiskenbaar in strijd handelen’. [5] Uit de nota van toelichting bij het Bal volgt dat directe handhaving op de specifieke zorgplicht voor de hand ligt bij evidente overtredingen. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de zorgplicht. [6]
14.4.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het bevoegd gezag bestuursrechtelijk kan handhaven bij een evidente strijd met een specifieke zorgplicht. De voorzieningenrechter oordeelt dat de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal in beginsel alleen geldt wanneer het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de zorgplicht. Alleen dan kan een overtreding van de specifieke zorgplicht aan een handhavingsbesluit ten grondslag worden gelegd. De voorzieningenrechter sluit hiermee in zoverre aan bij de invulling die in de rechtspraak is gegeven aan de mogelijkheid tot handhaving van de zorgplicht uit het voorheen geldende artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Is er sprake van een overtreding?
15. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 1 sprake was van een overtreding van een wettelijk voorschrift.
16. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat geen overtreding is omdat geen sprake is van onmiskenbare strijd met de zorgplicht. Gelet hierop mocht [naam verweerder] geen gebruik maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Verder voert verzoekster aan dat de kassen worden voorzien van geurfilterinstallaties. Op dit moment is ongeveer 60% van de geurfilters geïnstalleerd; de rest van de geurfilterinstallaties zal voor eind februari worden geplaatst. Inmiddels heeft [naam verweerder] een ontwerpbesluit genomen tot het opleggen van maatwerkvoorschriften ten einde geurhinder te voorkomen en/of zo veel mogelijk te beperken. Volgens verzoekster heeft de geurhinder geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid en is niet in te zien waarom het onderzoek naar de effecten van de geurfilterinstallaties en het maatwerkvoorschriftenbesluit niet kan worden afgewacht. Verzoekster betoogt verder dat [naam verweerder] een volwaardig geuronderzoek had moeten laten verrichten en daarbij de procedure zoals bedoeld in artikel 6 van het Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024 (Geurhinderbeleid) had moeten volgen.
17. [naam verweerder] hanteert voor de beoordeling van de geursituatie het Geurhinderbeleid van de provincie als eigen beleid. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Geurhinderbeleid wordt bij het beoordelen van een geursituatie kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken gehanteerd die zijn beschreven in de NTA 9065. Uit het tweede lid van artikel 6 volgt dat de belangrijkste aspecten bij het beoordelen van de geursituatie zijn: de frequentie waarin er geur waarneembaar is in de omgeving, de geurconcentratie, de hedonische waarde, de geurgevoeligheid van de bestemming, het onderscheid tussen de nieuwe en bestaande geursituatie en het beoordelingskader acceptabel geurhinderniveau. In artikel 4 van het Geurhinderbeleid staat dat een aanvaardbaar geurhinderniveau ligt tussen de hindergrens en de ernstige hindergrens die moet worden bepaald aan de hand van zogeheten percentielen zoals opgenomen in bijlage 1 van het Geurhinderbeleid. Uit bijlage 2 blijkt dat percentielen normen zijn op jaarbasis die tussentijds beperkt mogen worden overschreden.
17.1. Uit de verslagen van de toezichthouders blijkt niet dat de geurcontroles die voorafgaand aan het bestreden besluit 1 zijn uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van het Geurhinderbeleid zijn uitgevoerd. Toezichthouders van DCMR hebben geurcontroles van 15 minuten uitgevoerd en daarnaast uitsluitingsonderzoeken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [naam verweerder] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij overeenkomstig het Geurhinderbeleid heeft gehandeld. De bestreden besluiten berusten daarom op een ondeugdelijk onderzoek. Daarnaast wordt in de bestreden besluiten niet ingegaan op wat in het geval van verzoekster het aanvaardbaar geurhinderniveau is als bedoeld in artikel 4 van het Geurhinderbeleid. De voorzieningenrechter kan daarom niet vaststellen of er sprake is van een overtreding van artikel 2.11 van het Bal op grond waarvan [naam verweerder] handhavend kon optreden.
17.2.
Bij het afwegen van de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van [naam verweerder] en derde-belanghebbenden die pleiten tegen het treffen daarvan af acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. [naam verweerder] heeft op 29 november 2024 een voornemen tot het opleggen van maatwerkvoorschriften genomen. Verzoekster heeft op 10 januari 2025 een zienswijze ingediend. [naam verweerder] heeft ter zitting verklaard dat het besluit tot het opleggen van maatwerkvoorschriften eind februari wordt verwacht. Ter zitting is gebleken dat verzoekster reeds meerdere geurfilterinstallaties in de kassen heeft laten installeren en dat eind februari alle geurfilters geïnstalleerd zullen zijn. Daarnaast heeft verzoekster in het kader van de maatwerkvoorschriften een geuronderzoek laten uitvoeren door Peutz. Ter zitting is door ir. S.P.M. van den Akker van Peutz verklaard dat er monsters zijn genomen en dat deze naar het laboratorium zijn gestuurd voor verder onderzoek. De uitslagen van het geuronderzoek worden eind februari dan wel begin maart verwacht. De voorzieningenrechter ziet, de korte termijn waarop de uitkomst van het geuronderzoek (waarbij het effect van de geurfilterinstallaties wordt meegenomen) en het maatwerkvoorschriftenbesluit te verwachten zijn en de belangen van partijen afwegend, grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

18. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 zijn geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar.
19. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat [naam verweerder] aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
20. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 schorst het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 tot zes weken na het besluit op bezwaar;
 bepaalt dat [naam verweerder] het griffierecht van € 385,- aan verzoekster moet vergoeden;
 veroordeelt [naam verweerder] tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Hsu, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2013/2014, 33 962, nr. 3, p. 70.
2.Staatsblad 2018, 293, p. 488 en p. 508.
3.Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 41, p. 28-29, vraag 50 en antwoord 50
4.Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 23, p. 77.
5.Kamerstukken I 2019/20, 34 986, nr. W, p. 10.
6.Staatsblad 2018, 293, p. 526.