ECLI:NL:RBROT:2025:1546

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 8588
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van gerestitueerd bedrag met openstaande vordering in bestuursrechtelijke context

Op 4 februari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een uitkeringsspecificatie van 24 april 2024, waarin een bedrag van € 680,07 aan hem werd gerestitueerd en vervolgens verrekend met een openstaande vordering. Het college had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met een besluit van 27 september 2024, waarop eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 4 februari 2025 werd de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De rechtbank beoordeelde of het college terecht het gerestitueerde bedrag had verrekend. De rechtbank stelde vast dat de uitkeringsspecificatie niet slechts informatief was, maar gericht op rechtsgevolg, en dat deze dus als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht moest worden beschouwd. Eiser was van mening dat de verrekening onterecht was, omdat hij meende dat de vordering verjaard was. De rechtbank oordeelde echter dat de uitkeringsspecificatie binnen de verjaringstermijn viel en dat het college bevoegd was om tot verrekening over te gaan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen gelijk en het bestreden besluit bleef in stand. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten en zijn griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter mr. C.A. Hage, in aanwezigheid van griffier R.P. Evegaars.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/8588

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

4 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. S. Duinhouwer).

Inleiding

1. Uit de uitkeringsspecificatie van 24 april 2024 blijkt dat een vordering tot een bedrag van € 680,07 aan eiser wordt gerestitueerd en ditzelfde bedrag wordt ingehouden ter aflossing van een vordering. Eiser heeft tegen de specificatie bezwaar gemaakt.
1.1.
Met het besluit van 27 september 2024 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vraag of het college terecht het gerestitueerde bedrag van € 680,07 heeft verrekend met een nog openstaande vordering van eiser.
3. Aan dit geschil ligt een uitkeringsspecificatie van de maand april 2024 ten grondslag. Bij de uitbetaling van de bijstandsuitkering van eiser over de maand april 2024 is aan eiser een bedrag van € 680,07 gerestitueerd en vervolgens verrekend. Eiser is het niet eens met deze verrekening omdat hij dit niet begrijpt en omdat de vordering verjaard zou zijn.
4. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak aan elke (maandelijkse) betaling van een uitkering in beginsel een besluit tot deze betaling ten grondslag ligt. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. De uitkeringsspecificatie van april 2024 is echter niet slechts informatief van aard, maar is gericht op rechtsgevolg. In deze specificatie is namelijk een bedrag aan eiser gerestitueerd en vervolgens verrekend met een openstaande vordering. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De rechtbank beoordeelt vervolgens of het college terecht is overgegaan tot verrekening. Met het besluit van 25 november 2022 heeft het college een bedrag van
€ 1.458,35 aan bijstand van eiser teruggevorderd omdat eiser te lang in het buitenland is verbleven. Dit besluit staat met de uitspraak van de rechtbank van 18 maart 2023 [1] in rechte vast. Met het besluit van 11 december 2023 is aan eiser vanwege dit te lange verblijf in het buitenland een boete opgelegd van € 720,-. Met het besluit op bezwaar van 18 april 2024 is de boete door het college ingetrokken. Omdat eiser reeds € 680,07 op de boete had afgelost, is dit bedrag aan eiser gerestitueerd en vervolgens gelijk verrekend met de openstaande vordering van het college.
6. Op grond van artikel 60a, vierde lid van de Pw is het college bevoegd om tot verrekening over te gaan bij terugvordering. Voor zover eiser een beroep doet op verjaring van de terugvordering volgt de rechtbank eiser niet. Nu in de Pw niet geregeld is binnen welke termijn een intrekkings- of terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring van een terugvorderingsbesluit aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De uitkeringsspecificatie van april 2024 ligt binnen vijf jaar na de datum van het besluit van 22 november 2022 tot terugvordering.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Het college mocht het gerestitueerde bedrag van € 680,07 verrekenen met de nog openstaande vordering van eiser. Eiser krijgt dus geen gelijk en het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en ook krijgt hij zijn griffierecht niet terug.
8. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2025 door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rot 23/2280