ECLI:NL:RBROT:2025:1533

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
10-109383-22/ VI-zaaknummer: 89-000071 / Raadkamernummer: 24-029503 -37 /
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling ongegrond verklaard

Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin de veroordeelde bezwaar heeft aangetekend tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen. De veroordeelde, geboren in 2001 en gedetineerd in een penitentiaire inrichting, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Deze veroordeling werd onherroepelijk op 24 februari 2023. Op 1 januari 2025 kwam de veroordeelde in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar het OM besloot op 22 november 2024 om deze beslissing met 90 dagen uit te stellen. De rechtbank heeft het bezwaar van de veroordeelde behandeld in een openbare raadkamer, waar zowel de veroordeelde als zijn raadsman, mr. P.T.P. van der Made, en de officier van justitie, mr. J. de Jong, aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het OM in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen. De jonge leeftijd van de veroordeelde werd meegewogen, maar er waren ook zorgwekkende factoren, zoals eerder gedrag in de inrichting en disciplinaire straffen. De rechtbank concludeert dat de veroordeelde niet heeft aangetoond dat hij in staat is om verantwoord met vrijheden om te gaan. De beslissing van het OM om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen werd als gerechtvaardigd beschouwd, gezien de recente incidenten en het gedrag van de veroordeelde. De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond en biedt de veroordeelde de mogelijkheid om in de komende periode zijn gedrag te verbeteren, zodat hij alsnog in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

De rechtbank heeft de beslissing op 24 januari 2025 uitgesproken, waarbij de rechters E.M. Havik, F. Damsteegt en M.M. Dolman aanwezig waren, en M.J. Grootendorst als griffier fungeerde.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10-109383-22
VI-zaaknummer: 89-000071-37
Raadkamernummer: 24-029503
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te Rotterdam, ten kantore van zijn advocaat
mr. P.T.P. van der Made,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 9 februari 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Deze veroordeling is op 24 februari 2023 onherroepelijk geworden. De veroordeelde kon, gelet op art. 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), op 1 januari 2025 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) heeft op 22 november 2024 beslist dat de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld voor een periode van 90 dagen. Een kennisgeving van de beslissing van het OM is op
25 november 2024 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het OM is op 28 november 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 24 januari 2025 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft in raadkamer gehoord: de veroordeelde, zijn raadsman mr. P.T.P. van der Made en de officier van justitie mr. J. de Jong.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie . Namens de veroordeelde is aangevoerd dat het OM bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot deze beslissing heeft kunnen komen. Recentelijk hebben zich geen noemenswaardige incidenten voorgedaan. Het besluit tot uitstel legt onterecht de nadruk op een steekincident in 2022, waarbij de veroordeelde het slachtoffer was, en op disciplinaire straffen voor positieve urinecontroles, die geen of voldoende grond vormen voor uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De reclassering heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling en de veroordeelde is bereid de voorwaarden na te leven.

Standpunt Openbaar Ministerie

Het bezwaar is ongegrond omdat het OM in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen.
De jonge leeftijd van de veroordeelde is meegewogen bij de beoordeling van zijn bijzondere geschiktheid voor terugkeer in de samenleving. Het OM houdt rekening met gedetineerden die door (verstandelijke) beperkingen of (verslavings)problemen niet in staat zijn om volledige verantwoordelijkheid te nemen. Echter, bij de veroordeelde wordt een ambivalente houding geconstateerd. Hij toont enerzijds sociaal wenselijk gedrag waarbij hij
samenwerkt met de reclassering en casemanager, anderzijds is hij herhaaldelijk
gesanctioneerd vanwege vechtpartijen en positieve urinecontroles. Het betoog dat positieve
urinecontroles onvoldoende grond vormen voor het uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling is onjuist, omdat het zich onthouden van middelengebruik volgens de Memorie van Toelichting expliciet moet worden meegewogen.
Evenmin kan worden gezegd dat in het recente verleden geen noemenswaardige incidenten hebben plaatsgevonden. In deze procedure wordt de beslissing van het OM marginaal en ex tunc getoetst, dat wil zeggen gelet op de feiten en omstandigheden zoals bekend ten tijde van het nemen van de beslissing. De beslissing is op 22 november 2024 genomen en op dat moment was de laatste disciplinaire straf van 28 augustus 2024, vanwege het weigeren van instructies van het personeel nadat hem een rapport werd aangezegd. Op het moment van het nemen van de beslissing was de meest recente disciplinaire straf nog geen drie maanden oud, dus was sprake van noemenswaardige incidenten in het recente verleden. Bovendien is de veroordeelde nog niet in aanmerking gekomen voor een vorm van re-integratieverlof of andere vrijheden waardoor hij niet heeft kunnen aantonen dat hij in staat is om verantwoord met vrijheden om te gaan.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv moet de rechtbank onderzoeken of het OM bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, een zogeheten marginale toets.
Bij het nemen van een beslissing over het verlenen van v.i. betrekt het OM de in artikel 6:2:10 lid 3 Sv genoemde aspecten, waaronder de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving. Bij het eerste aspect wordt het gedrag van de veroordeelde gedurende de hele detentie meegewogen. Hierbij gaat het om gedrag binnen de inrichting en ook gedrag tijdens externe vrijheden, zoals gedurende de deelname aan het penitentiair programma.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het reclasseringsadvies en het advies van de directeur van de inrichting, op grond waarvan het OM tot uitstel van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling heeft besloten.
In deze adviezen zijn naast positieve punten ook zorgwekkende factoren genoemd. De reclassering beschrijft het gedrag van de veroordeelde in de PI als ambivalent. Enerzijds werkt hij mee aan begeleiding op praktisch gebied, aan gesprekken met de reclassering en is hij vriendelijk in contact met uw casemanager. Anderzijds vertoont de veroordeelde ongewenst gedrag op de afdeling en is hij meermalen gesanctioneerd wegens vechtpartijen en positieve urinecontroles. Desondanks adviseert de reclassering positief ten aanzien van het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling onder voorwaarden.
De directeur van de penitentiaire inrichting heeft geadviseerd nog geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen en deze uit te stellen met zes maanden. Reden daarvoor is dat de veroordeelde maar “27% gewenst gedrag” heeft vertoond gedurende detentie, waardoor hij onder andere niet in aanmerking is gekomen voor enige vorm van verlof.
Aan de veroordeelde zijn gedurende zijn detentie verschillende sancties opgelegd, zowel voor agressief gedrag (vier keer) als recalcitrant/ongehoorzaam gedrag (zes keer) als positieve urinecontroles (zes keer). Er zijn ernstige zorgen voor toekomstig geweld en daarom wordt geadviseerd om eerst interventies – zoals de agressie regulatie training en de leefstijltraining – in te zetten om de risico’s te verlagen voordat aan de veroordeelde voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank kon uit de overgelegde adviezen redelijkerwijze worden afgeleid dat de veroordeelde niet heeft aangetoond dat hij in staat is om verantwoord met vrijheden om te gaan. De minister merkt daarover op dat gedetineerden die in het basisprogramma verblijven en niet in aanmerking komen voor re-integratieverlof, ook niet in aanmerking zullen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde krijgt door het uitstellen van de beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling met 90 dagen, in plaats van de 180 dagen die de PI had geadviseerd, de gelegenheid om op korte termijn alsnog in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling, mits hij in die periode heeft laten zien zijn gedrag te verbeteren, verantwoordelijkheid te nemen en zich naar behoren in te zetten voor een terugkeer in de samenleving.
Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het OM bij afweging van de betrokken belangen, gelet op het bovenstaande, in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Het bezwaarschrift zal daarom ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mrs. F. Damsteegt en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 januari 2025.