ECLI:NL:RBROT:2025:1532

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
10-268432-21/ VI-zaaknummer: 89-000160-43 / RK nummer: 24-028974
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling ongegrond verklaard

Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin de veroordeelde bezwaar maakte tegen de herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde was eerder op 23 januari 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Op 31 januari 2024 verleende het Openbaar Ministerie (OM) de voorwaardelijke invrijheidstelling, maar op 5 november 2024 besloot het OM deze her te roepen, wat op 8 november 2024 aan de veroordeelde werd betekend. Het bezwaar tegen deze beslissing werd op 14 november 2024 ingediend.

Tijdens de behandeling van het bezwaar op 24 januari 2025 waren de raadsman van de veroordeelde, mr. O.E. Maan, en de officier van justitie, mr. J. de Jong, aanwezig. De veroordeelde zelf was niet aanwezig. De verdediging stelde dat er geen ernstige redenen waren om aan te nemen dat de veroordeelde de voorwaarden had overtreden, aangezien hij in hoger beroep was gegaan tegen zijn eerdere veroordeling van 18 oktober 2024. Het OM betoogde echter dat er voldoende ernstige redenen waren om de herroeping te rechtvaardigen, gezien de nieuwe veroordeling voor strafbare feiten gepleegd tijdens de proeftijd.

De rechtbank oordeelde dat het OM in redelijkheid tot de beslissing had kunnen komen om de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe veroordeling voldoende ernstige redenen bood om aan te nemen dat de veroordeelde de voorwaarden had overtreden, ongeacht het feit dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk was. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de beslissing van het OM.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10-268432-21
VI-zaaknummer: 89-000160-43
RK nummer: 24-028974
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
voor deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. O.E. Maan, advocaat te Rotterdam,
hierna te noemen veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 23 januari 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
Bij beslissing van 31 januari 2024 heeft het Openbaar Ministerie (hierna ook: OM) de voorwaardelijke invrijheidstelling verleend. Deze beslissing is op 31 januari 2024 aan de veroordeelde betekend.
Op 1 februari 2024 is de veroordeelde feitelijk in vrijheid gesteld en is de proeftijd gestart.
Het OM heeft op 5 november 2024 beslist dat de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel dient te worden herroepen. Een kennisgeving van de beslissing van het OM is op 8 november 2024 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het OM is op 14 november 2024 door de griffie van deze rechtbank ontvangen. De raadsman van de veroordeelde heeft op diezelfde dag een onderbouwing van dit bezwaar ingediend.
De rechtbank heeft op 24 januari 2025 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld.
Hierbij zijn mr. O.E. Maan, gemachtigd raadsman van de veroordeelde en de officier van justitie mr. J. de Jong gehoord. De veroordeelde heeft afstand gedaan van zijn recht om bij de behandeling aanwezig te zijn.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing van het OM om de voorwaardelijke invrijheidstelling in haar geheel te herroepen.
Hij is op 18 oktober 2024 veroordeeld en heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak niet onherroepelijk is. De veroordeelde ontkent de verdenking en zijn schuld staat nog niet vast, wat betekent dat hij voor onschuldig moet worden gehouden, tot het tegendeel bewezen is.
Er zijn geen ernstige redenen om aan te nemen dat de veroordeelde de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, zolang er nog geen onherroepelijke uitspraak is. De vordering tot herroeping moet meelopen in het hoger beroep. Het direct herroepen van de gehele voorwaardelijke invrijheidsstelling is een disproportionele beslissing.

Standpunt Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard omdat het OM in redelijkheid tot de beslissing tot het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft kunnen komen.
Volgens de Memorie van Toelichting volstaat voor herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling dat er een ernstige verdenking bestaat van het begaan van een (nieuw) strafbaar feit. Een redelijk vermoeden van schuld is in dit verband niet genoeg; het moet gaan om een ernstige verdenking, vergelijkbaar met de ernstige bezwaren die de toepassing van voorlopige hechtenis rechtvaardigen. Gelet op de veroordeling van 18 oktober 2024 kan worden vastgesteld dat er voldoende ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. Gehele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is dan ook niet disproportioneel.

Beoordeling

Ingevolge artikel 6:2:13a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de veroordeelde de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv dient de rechtbank te onderzoeken of het OM bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, een zogeheten marginale toets.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat de veroordeelde op 18 oktober 2024 door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld voor afpersing, medeplegen van gijzeling en poging tot afpersing. Deze feiten zijn begaan in de periode van 26 tot en met 28 maart 2024, dus in de periode waarin hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld.
Deze nieuwe veroordeling voor feiten, gepleegd gedurende de voorwaardelijke invrijheidstelling, is voldoende voor het aannemen van ernstige redenen dat de veroordeelde de algemene voorwaarde heeft overtreden. Dat de nieuwe veroordeling niet onherroepelijk is, doet daar niet aan af. Evenmin is er een algemene regel die vereist dat bij een ingesteld hoger beroep tegen de nieuwe veroordeling, de beslissing over de herroeping meeloopt in dat hoger beroep.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat het OM bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het bezwaarschrift zal daarom ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is genomen door:
mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mrs. F. Damsteegt en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 januari 2025.