In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 december 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoeker, die op 25 november 2025 een verzoek indiende op grond van artikel 284 van de Faillissementswet (Fw) en artikel 287b, eerste lid, Fw. Verzoeker vroeg om een voorlopige voorziening bij voorraad, omdat hij geconfronteerd werd met een dreigende ontruiming van zijn huurwoning op basis van een vonnis van 17 juni 2025. Tijdens de zitting op 4 december 2025 was verweerder niet aanwezig, ondanks een behoorlijke oproeping. Verzoeker heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder een bewijs van betaling van de huur voor december 2025. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een bedreigende situatie, zoals vereist door de wet, en dat verzoeker in staat is om de lopende huurtermijnen te voldoen. De rechtbank heeft het verzoek om een moratorium toegewezen, maar slechts voor een periode van vier maanden, in plaats van de gevraagde zes maanden. Dit was gebaseerd op de onduidelijkheid over de voortgang van het schuldhulpverleningstraject en het aantal schuldeisers. De rechtbank heeft ook bepaald dat verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar dat hij in de toekomst een nieuw verzoek kan indienen. De uitspraak bevatte voorwaarden voor de toewijzing van de voorlopige voorziening, waaronder de verplichting voor de schuldhulpverlening om verslag uit te brengen voor het aflopen van de voorziening.