ECLI:NL:RBROT:2025:14735

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
C/10/681093 / FA RK 24-4635
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarigen in echtscheidingsprocedure

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 30 oktober 2025, wordt de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen vastgesteld bij de vrouw. De zaak betreft een geschil tussen de man en de vrouw over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling voor hun twee minderjarige kinderen. De man verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen, terwijl de vrouw verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij haar. De rechtbank overweegt dat het in het belang van de minderjarigen wenselijk is dat zij bij de vrouw verblijven, mede vanwege de financiële stabiliteit die dit met zich meebrengt door de mogelijkheid van een hogere huurtoeslag. De rechtbank wijst erop dat de zorgregeling ook in het belang van de kinderen moet zijn en dat de ouders gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de opvoeding.

De rechtbank stelt verder een zorgregeling vast waarbij de kinderen bij de man verblijven van woensdagmiddag tot maandagmorgen en om de andere week van woensdag tot vrijdagavond. De vrouw had ook een zelfstandig verzoek ingediend voor een zorgregeling, maar dit werd niet toegewezen. De rechtbank houdt de behandeling van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding aan, omdat de termijn voor het indienen van een verweerschrift door de man nog niet was verstreken. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en partijen worden verzocht om hun verhinderdata door te geven voor een vervolgprocedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/681093 / FA RK 24-4635
Beschikking van 30 oktober 2025 over de hoofdverblijfplaats en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S. Köller te Wijk bij Duurstede,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. C.N.M. Schep te Oud-Beijerland.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de man, ingekomen op 19 juni 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 19 september 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [persoon A] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van de minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats 1] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2022 te [geboorteplaats 2] .
2.2.
Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.

3.De beoordeling

3.1.
Hoofdverblijfplaats
3.1.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.1.3.
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder een geschil over de hoofdverblijfplaats, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing moeten alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen, wat er soms ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde moet zijn bij de afweging van belangen.
3.1.4.
Het is in dit geval in het belang van de minderjarigen wenselijk dat hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal zijn. Uit de artikelen 20 en 21 van de Wet op de huurtoeslag volgt dat huishoudens met meer dan twee personen een hoger bedrag aan huurtoeslag kunnen ontvangen dan één- of tweepersoonshuishoudens. Inschrijving van de minderjarigen bij de vrouw biedt dus perspectief op een hoger bedrag aan huurtoeslag dan wanneer de vrouw alleen of slechts met één minderjarige ingeschreven zou staan op haar adres. Een hoger bedrag aan huurtoeslag kan leiden tot meer financiële stabiliteit en dat kan in positieve zin ook bijdragen aan de continuïteit van de huisvesting van de minderjarigen bij de vrouw. Daar zullen de minderjarigen vanwege de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling), die in deze procedure wordt vastgesteld, ook een aantal dagen in de week verblijven. Omdat het de vrouw gelukt is dicht bij de man een woning te huren, zullen de minderjarigen ook blijven opgroeien in hun vertrouwde omgeving.
3.1.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is partijen voorgehouden dat bij een gelijke verdeling van de zorg ook kan voorkomen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen wordt gesplitst over beide ouders. Zo kan de ene minderjarige op het adres van de vader worden ingeschreven en de ander op het adres van de moeder. Een dergelijke beslissing komt de rechtbank in dit geval in het belang van de minderjarigen niet wenselijk voor. De vrouw kan door inschrijving van één minderjarige op haar adres geen aanspraak maken op meer huurtoeslag. Verder voorziet de rechtbank geschillen ontstaan bij partijen over de verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarigen nu zij vanwege de zorgregeling evenveel tijd bij de vrouw zullen verblijven als bij de man. Omdat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn, komen de verblijfsoverstijgende kosten voortaan ook voor haar rekening. Dat schept duidelijkheid en kan bijdragen aan een goede verstandhouding tussen partijen, waar zij niet alleen zelf, maar vooral ook de minderjarigen bij gebaat zijn.
3.2.
Zorgregeling
3.2.1.
De man verzoekt, na wijziging, een zorgregeling vast te stellen, waarbij de minderjarigen van maandagochtend tot en met woensdagochtend, voor school, bij de vrouw verblijven alsmede gedurende een weekend per 14 dagen van vrijdagavond 19.00 uur tot maandagochtend, voor school.
3.2.2.
De man heeft zijn verzoek dat een afwijkende zorgregeling dient te worden vastgesteld zolang de vrouw geen passende woonruimte heeft ter zitting ingetrokken, zodat het in dit verband verzochte zal worden afgewezen.
3.2.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek, een zorgregeling vast te stellen, waarbij de minderjarigen bij de man verblijven, als volgt:
  • een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school/opvang tot maandagmorgen naar school/naar de vrouw;
  • iedere woensdag uit school/opvang tot 19.00 uur;
  • iedere vrijdag uit school/opvang tot 19.00 uur.
3.2.4.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat vakanties en feestdagen in onderling overleg worden verdeeld, waarbij de zorgregeling doorloopt als er geen andere afspraken worden gemaakt. De rechtbank zal deze afspraak opnemen in de beschikking.
3.2.5.
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank op verzoek van de gezaghebbende ouders of een van hen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen alsmede, met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a lid 3 BW, een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.2.6.
De rechtbank stelt voorop dat ondanks het feit dat partijen al langere tijd de zorgtaken samen uitvoeren, het hierbij gaat het om de eerste vaststelling van de zorgregeling. Om die reden hoeft er geen sprake te zijn van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:253a lid 4 BW.
3.2.7.
Mede gelet op het advies van de raad is de rechtbank van oordeel dat de verdeling in zorgtaken zoals de man die verzoekt, in het belang van de minderjarigen is. Dat verzoek zal dan ook worden toegewezen, zij het dat de formulering anders zal zijn dan is verzocht. Het verzoek van de man gaat uit van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem, maar de rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald. Daarbij hoort dat de zorgregeling niet beschrijft wanneer de minderjarigen bij de vrouw zijn, maar dat deze regeling beschrijft wanneer de minderjarigen bij de man zijn.
3.2.8.
Weliswaar voeren partijen sinds september 2024 de zorgregeling uit als verzocht door de vrouw, maar dat is niet omdat de man daarmee heeft ingestemd; de vrouw heeft hem feitelijk de keuze niet gelaten. Het is evenmin komen vast te staan dat de minderjarigen
meerrust en structuur hebben bij de ‘huidige’ verdeling van de zorgtaken, waar de vrouw om verzoekt.
3.2.9.
Verder is de zorg van de vrouw ongegrond dat de man niet beschikbaar of niet in staat zou zijn om doordeweeks voor de minderjarigen te zorgen. De man beheert zijn eigen agenda en is daarom veelal wel beschikbaar om te zorgen voor de minderjarigen. Dat het door hem verzochte op dit moment ‘te veel’ en ‘niet uitvoerbaar’ zou zijn, is niet gebleken. Het dossier biedt hiertoe onvoldoende aanknopingspunten. De man zorgt ook nu voor de minderjarigen en zij overnachten een weekend per veertien dagen bij hem. De minderjarigen zijn dus ook gewend dat de man betrokken is bij hun opvoeding en verzorging. Een (rustige) opbouwregeling ligt dan ook niet voor de hand. Die situatie is bijvoorbeeld aan de orde als de minderjarigen niet eerder hebben overnacht bij de andere ouder, of wanneer na een periode van lang contactverlies eerst gewerkt moet worden aan contactherstel. Hiervan is in deze zaak geen sprake.
3.2.10.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen sinds september 2024 allebei zorgtaken op zich nemen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in het belang van de minderjarigen erin zullen slagen ook de zorgregeling als vastgesteld in deze procedure goed te zullen nakomen. Het is voor de ontwikkeling van de minderjarigen van groot belang dat zij leren dat een thuis op meerdere plekken kan bestaan en ook zien dat hun ouders in gelijke mate bijdragen aan hun opvoeding en verzorging. Een gelijke verdeling van de zorg over de minderjarigen is een goede manier om dat doel te bereiken.
3.2.11.
Alles afwegende komt de rechtbank de volgende reguliere zorgregeling in het belang van de minderjarigen wenselijk voor, waarbij de minderjarigen bij de man verblijven, als volgt:
  • de ene week van woensdag
  • de andere week van woensdag
3.3.
Onderhoudsbijdrage
3.3.1.
Het zelfstandig verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen is niet inhoudelijk behandeld tijdens de mondelinge behandeling op 2 oktober 2025, omdat ten tijde van die mondelinge behandeling de aan de man gegeven termijn voor het indienen van een verweerschrift tegen dat verzoek nog niet was geëindigd. Om deze reden wordt de behandeling van dit verzoek aangehouden en zal na de ontvangst van het verweerschrift van de man de mondelinge behandeling worden voortgezet op een nader te bepalen moment.
3.3.2.
De rechtbank geeft partijen in overweging om op basis van de beslissingen over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats een nieuwe berekening te maken over de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de minderjarigen. Daarbij worden partijen erop gewezen dat niet elke wijziging van omstandigheden een rechtens
relevantewijziging is om te komen tot een gewijzigd bedrag.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Omdat ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.2.
stelt vast dat de dat de regeling over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn zoals overwogen onder 3.2.11;
4.3.
neemt op de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen dat vakanties en feestdagen in onderling overleg worden verdeeld, waarbij de zorgregeling doorloopt als er geen andere afspraken worden gemaakt;
4.4.
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte, met uitzondering van het zelfstandig verzoek ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
en voordat verder wordt beslist:
4.6.
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen wordt aangehouden;
4.7.
verzoekt de advocaten van partijen bij gelegenheid van de indiening van het verweerschrift van de man schriftelijk opgave te doen van ieders verhinderdata voor de komende vier maanden;
4.8.
verzoekt de griffier na ontvangst van het verweerschrift van de man en hiervoor genoemde opgaven van verhinderdata van partijen de zaak weer op een mondelinge behandeling te plannen en partijen voor die mondelinge behandeling op te roepen;
4.9.
bepaalt, voor het geval dat de man binnen de nu nog lopende verweertermijn geen verweerschrift heeft ingediend, dat ten aanzien van de kinderbijdrage op zo kort mogelijke termijn een eindbeschikking zal worden gegeven (onder verwijzing naar de artikelen 3 en 4 van het Procesreglement Alimentatie).
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Wahedi, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van S. Yalçin, griffier, op 30 oktober 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.