ECLI:NL:RBROT:2025:13920

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
ROT 24/9733
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex met 26 appartementen in Dordrecht

Deze uitspraak betreft de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex met 26 appartementen in Dordrecht. Eisers, bewoners van de nabijgelegen straten, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, dat de vergunning heeft verleend. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers beoordeeld, die onder andere betrekking hadden op het afwijken van het bouwvlak en de berekening van de parkeerbehoefte. De rechtbank oordeelt dat het college de parkeerbehoefte niet correct heeft berekend, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat er voldoende openbare parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de omgeving om het tekort op te vangen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit op grond van een gebrek aan zorgvuldigheid, maar bevestigt dat de omgevingsvergunning blijft gelden. De eisers krijgen proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/9733

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 november 2025 in de zaak tussen

[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], uit Dordrecht, eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

(gemachtigde: [naam 1]).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
VPO Buitenplaats Zuidwijk B.V.uit Dordrecht (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. M.A. Grapperhaus).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex met 26 appartementen. Eisers zijn het hier niet mee eens. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. De beroepsgronden gaan over het afwijken van het bouwvlak en parkeren. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college de omgevingsvergunning mocht verlenen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de parkeerbehoefte voor het bouwplan niet goed heeft berekend. Eisers krijgen dus gelijk en het beroep is gegrond, maar de rechtbank bepaalt dat de omgevingsvergunning blijft gelden. Uit het uitgevoerde parkeeronderzoek blijkt namelijk dat er in de directe omgeving genoeg openbare parkeerplaatsen beschikbaar zijn om een grotere parkeerbehoefte op te vangen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 2 mei 2024 (het primaire besluit) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex met 26 appartementen en een half verdiepte stallingsgarage aan de [locatie]. Met het bestreden besluit van 16 september 2024 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eisers hebben nadere stukken ingediend. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van het college en [naam 2] en de gemachtigde van vergunninghoudster, [naam 3] en [naam 4].

Overgangsrecht Omgevingswet

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 december 2022. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
4. Vergunninghoudster wil een nieuw appartementencomplex met 26 appartementen en een half verdiepte stallingsgarage bouwen aan de [locatie]. Met het primaire besluit heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, planologisch afwijken en het maken van een uitweg (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo).
Het bouwplan is op enkele onderdelen in strijd met de planregels van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen “Sterrenburg” (het bestemmingsplan) en “Partiële herziening regeling parkeren in bestemmingsplannen Dordrecht” (de partiële herziening). Voor zover hier van belang gaat het erom dat gedeeltelijk buiten het bouwvlak wordt gebouwd en dat niet in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. Hiervoor is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wabo een afwijking van het bestemmingsplan vergund.
4.1.
Met het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Daarbij heeft het college de motivering aangevuld.
4.2.
Eisers wonen aan de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2], op korte afstand van het perceel waar het appartementencomplex zal worden gebouwd. Hun beroepsgronden richten zich tegen de toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden voor bouwen buiten het bouwvlak en parkeren.
Toetsingskader
5. In artikel 2.10 van de Wabo is bepaald op welke gronden een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden geweigerd. Een daarvan is dat de activiteit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voor de activiteit gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan is in dit geval gebruik gemaakt van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt dat dan moet zijn voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking en dat de activiteit niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen en het moet de betrokken belangen afwegen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij toetst deze keuze van het college terughoudend. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht en of het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening of weigering van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [1]
5.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, zoals die vóór 1 januari 2024 luidden, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft het college ten onrechte toepassing gegeven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor bouwen buiten het bouwvlak?
6. Eisers voeren aan dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor bouwen buiten het bouwvlak. Volgens hen kan deze afwijking alleen met een buitenplanse afwijking als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3º, van de Wabo worden vergund. In dat geval had het primaire besluit met de uitgebreide voorbereidingsprocedure moeten worden voorbereid.
7. Het perceel heeft in het bestemmingsplan de bestemming “Gemengd”. Op de verbeelding is een bouwvlak weergegeven. Het appartementengebouw wordt gedeeltelijk buiten het bouwvlak gebouwd. Dit is in strijd met artikel 6.2.2, onder a, van de planregels. Op grond van artikel 23.1, aanhef en onder e, van de planregels kan het college met een omgevingsvergunning afwijken van de plaats en richting van bouwgrenzen voor het aanbrengen van geringe veranderingen tot niet meer dan 5 m. Met het primaire besluit heeft het college toepassing gegeven aan deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.
8. Het college vindt de overschrijdingen van het bouwvlak aanvaardbaar en baseert zich daarbij op stedenbouwkundig advies. In het bestreden besluit heeft het college de motivering op dit punt aangevuld. Om voldoende afstand met de bestaande bebouwing mogelijk te maken en toch een efficiënt woongebouw te creëren, zijn er lichte overschrijdingen aan de andere zijden. Aan de Venuslaan gaat het om groene terrasranden, die een meerwaarde opleveren voor de Venuslaan en het groen. Aan de zijde van de [straatnaam 1] is er voldoende ruimte en staan er geen woningen, maar garageboxen tegenover het gebouw. Aan de zuidzijde ([straatnaam 2]) is er ook voldoende ruimte.
Het college stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking. De overschrijdingen van het bouwvlak aan drie zijden van het gebouw blijven binnen de maximale afwijkingsruimte van 5 m. Het college acht de afwijking ruimtelijk aanvaardbaar. Daarbij is onder meer gekeken naar de stedenbouwkundige opzet, aansluiting op bestaande rooilijnen, het behoud van waardevolle bomen, het ontwerp van de buitenruimte (balkons), de landschappelijke en visuele impact, welstand en de gevolgen voor omwonenden. De afwijkingen zijn beperkt van aard en ruimtelijk aanvaardbaar. Het ontwerp is positief beoordeeld door de welstandscommissie. Ook de positie van de bebouwing ten opzichte van bestaande zichtlijnen, de afstand tot omliggende percelen en de mate van privacy zijn in de beoordeling betrokken. De ruimtelijke impact voor omwonenden is volgens het college beperkt. De positie van het hoofdgebouw blijft grotendeels onveranderd en de extra uitkragingen veranderen niets aan de zichtlijnen of gebruiksmogelijkheden. Het gebouw behoudt zijn afstand tot de perceelsgrens en sluit aan bij de bestaande bebouwingskarakteristiek.
Het college stelt zich op het standpunt dat de vraag of een afwijking als gering kan worden aangemerkt in de zin van artikel 23.1, onder e, van de planregels niet alleen een kwantitatieve, maar ook een kwalitatieve beoordeling inhoudt. Het enkele feit dat de overschrijding binnen de grens van 5 m blijft, is niet doorslaggevend. Het criterium “gering” vereist een afweging van alle relevante ruimtelijke aspecten, waaronder de visuele invloed, stedenbouwkundige inpassing en effecten op de omgeving. In dit geval is geconcludeerd dat de afwijking als ruimtelijk aanvaardbaar en daarmee als gering is te beschouwen, gelet op het stedenbouwkundig ontwerp, de situering op de kavel, de visuele rust van de gevelwanden, het behoud van het groene karakter en de afstand tot omwonenden.
9. Eisers betogen dat niet is voldaan aan de afwijkingsregels in artikel 23.1, onder e, van de planregels. Volgens hen is er geen sprake van een verandering. Een verandering is volgens eisers alleen aan de orde bij bestaande bebouwing. Ten tijde van de aanvraag was er geen bebouwing meer op het perceel aanwezig en er was ook geen onherroepelijke vergunning voor bouwen verleend. Het is volgens eisers ook niet mogelijk om voor het beoogde gebouw eerst een omgevingsvergunning te verlenen voor het deel dat binnen het bestemmingsplan past en vervolgens een verandering te vergunnen. Het eerste deel kan namelijk niet op zichzelf, zonder buitengevel, worden gebouwd.
Daarnaast is de verandering volgens eisers niet gering. Zij zijn het niet eens met het standpunt van het college dat iedere afwijking van de bouwgrenzen met ten hoogste 5 m als een geringe verandering kan worden beschouwd. Eisers betogen dat de afwijking niet gering is, omdat 75% van de gevel zich buiten het bouwvlak bevindt, het gebouw door de overschrijding van het bouwvlak op minder dan 7,5 m van de woning [straatnaam 1] 34 komt te staan, de bouwoppervlakte met 224 m2 (19%) en het bouwvolume met 3.373 m3 (29%) toeneemt en de totale overschrijding aan de ene zijde 3,63 m en aan de andere zijde 1,68 m is. De overschrijding van het bouwvlak maakt meer en/of grotere appartementen mogelijk en leidt daarmee tot een (grotere) overschrijding van de parkeernorm. Ook daarom is de afwijking geen geringe verandering. Dat het om balkons gaat, zoals het college stelt, is volgens eisers niet relevant. Het gaat volgens hen om de buitengevel en bovendien veroorzaken inpandige balkons meer overlast.
Bovendien stellen eisers dat de afwijking ter hoogte van de uitrit van de garage meer dan 5 m bedraagt. De uitrit komt 7,1 m buiten de gevel en de gevel ligt op deze plaats al 1 m buiten het bouwvlak.
10. De rechtbank leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat de uitrit, in ieder geval voor zover die buiten de gevel van het gebouw ligt, geen deel uitmaakt van het hoofdgebouw. Artikel 6.2.2 van de planregels, waarin is bepaald dat hoofdgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd, is daar dus niet op van toepassing. Er is op dit punt dan ook geen afwijking van het bestemmingsplan nodig en er hoeft niet aan de afwijkingsregels van artikel 23.1, onder e, van de planregels te worden getoetst.
10.1.
Uit artikel 23.1, onder e, van de planregels volgt dat alleen voor geringe veranderingen kan worden afgeweken van de regel dat hoofdgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. De planregels bevatten geen definitie van het begrip “verandering”. De rechtbank stelt vast dat de tekst van artikel 23.1 de mogelijkheid om af te wijken niet uitdrukkelijk beperkt is tot bestaande bouwwerken. De plantoelichting gaat niet specifiek in op het begrip “verandering”, maar vermeldt wel dat in de algemene afwijkingsregels (artikel 23) in aanvulling op de mogelijkheden van afwijken uit de bestemmingen nog een aantal algemene mogelijkheden om af te wijken is opgenomen. Het betreft hier volgens de plantoelichting een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken. De rechtbank leidt hieruit af dat de planwetgever niet heeft beoogd om de afwijkingsmogelijkheid in artikel 23.1, onder e, te beperken tot bestaande bouwwerken. Naar het oordeel van de rechtbank moet artikel 23.1, onder e, van de planregels zo worden uitgelegd dat deze bepaling ook voor nieuwe bouwwerken een afwijking van het bouwvlak mogelijk maakt.
10.2.
Over het betoog van eisers dat er geen sprake is van een geringe verandering als bedoeld in artikel 23.1, onder e, van de planregels overweegt de rechtbank het volgende.
Het bouwplan leidt aan drie kanten tot een overschrijding van het bouwvlak. Aan de noordzijde is de overschrijding 1 m, uitsluitend voor de uitkraging van de balkons. Aan de westzijde is de overschrijding 0,68 m voor het gebouw zelf met een extra uitkraging van 1 m voor de balkons (totaal 1,68 m). Aan de zuidzijde is de overschrijding 1,65 m voor het gebouw zelf met een extra uitkraging van 1 m voor de balkons (totaal 2,65 m).
De rechtbank legt artikel 23.1, onder e, van de planregels zo uit dat het bouwvlak aan elke kant met maximaal 5 m mag worden overschreden. De vergunde overschrijdingen blijven daar ruimschoots onder. Anders dan eisers stellen, beschouwt het college een overschrijding van de bouwgrenzen met maximaal 5 m niet per definitie als een geringe verandering. Het college heeft bij de beoordeling of sprake is van een geringe verandering ook de ruimtelijke gevolgen van de overschrijding van de bouwgrenzen betrokken.
De rechtbank overweegt dat de overschrijdingen van het bouwvlak beperkt zijn in verhouding tot de omvang van het gebouw als geheel. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de stelling van eisers dat het gebouw op minder dan 7,5 m van de woning van een van hen aan de [straatnaam 1] 34 komt te staan onjuist is. Alleen al de afstand tot de perceelsgrens is groter en de woning zelf staat op meer dan 10 m van de perceelsgrens. Het college heeft, zoals onder 8 is weergegeven, uitgelegd waarom de ruimtelijke effecten op de omgeving volgens hem aanvaardbaar zijn en heeft zich daarbij gebaseerd op stedenbouwkundig advies. De rechtbank kan de argumentatie van het college volgen en is van oordeel dat het college de vergunde afwijkingen van het bouwvlak als een geringe verandering heeft kunnen aanmerken.
10.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eisers voeren aan dat er binnen het bestaande bouwvlak voldoende alternatieven zijn die tot een gelijkwaardig of zelfs beter resultaat kunnen leiden en die tot minder bezwaren leiden, zoals minder parkeerdruk. Het college heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
11.1.
Het college moet beslissen over een bouwplan zoals dat is ingediend. Als een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven alleen tot weigering van medewerking door het college leiden, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het is aan degene die stelt dat er alternatieven zijn, om dit aannemelijk te maken.
De rechtbank stelt vast dat eisers geen concreet alternatief hebben aangedragen. Zij hebben alleen in algemene zin gesteld dat vergunninghoudster ook een kleiner gebouw kan bouwen dat binnen het bouwvlak past. Dat kan volgens hen worden bereikt door minder of kleinere woningen en/of kleinere balkons te realiseren. Eisers hebben bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hiermee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college hoefde de omgevingsvergunning daarom niet om deze reden te weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Daarnaast betogen eisers dat het college geen volledige belangenafweging heeft gemaakt. Het college heeft alleen het belang van woningbouw en het belang van vergunninghoudster bij een haalbaar en bruikbaar bouwproject in de afweging betrokken. Die belangen hoeven volgens eisers echter niet in het geding te komen bij een ontwerp dat binnen het bouwvlak past. Daarbij kan namelijk een gelijk aantal woningen worden gerealiseerd. Kleinere appartementen of appartementen met kleinere balkons zijn ook goed verkoopbaar. Eisers wijzen daarnaast op ruimtelijke belangen, zoals het behoud van een groene uitstraling, het voorkomen van hittestress en verstening en het behoud van waterberging. Verder stellen zij dat het bouwplan leidt tot toename van de parkeerdruk en parkeeroverlast, aantasting van de leefbaarheid, afname van de privacy, en vermindering van de lichtinval voor woningen, maar ook voor grote bomen, hittestress door verstening, minder waterberging en verslechtering van de luchtkwaliteit.
12.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van eisers zo dat zij aanvoeren dat niet is voldaan aan artikel 23.2 van de planregels en aan het in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo neergelegde criterium van een goede ruimtelijke ordening. Uit artikel 23.2 van de planregels volgt dat een binnenplanse afwijking op grond van artikel 23.1 alleen kan worden vergund als daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke structuur en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en opstallen.
Bij de toetsing van artikel 23.2 van de planregels en aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening kan alleen de afwijking zelf worden beoordeeld. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk maakt is al beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarvan moet in deze procedure worden uitgegaan. Dat betekent dat de rechtbank in dit geval alleen de ruimtelijke aanvaardbaarheid kan toetsen van de vergunde overschrijdingen van het bouwvlak met enkele meters.
12.2.
Voor zover eisers betogen dat ook een ontwerp mogelijk is dat binnen het bouwvlak past, verwijst de rechtbank naar wat hiervoor onder 11.1 is overwogen.
Daarnaast hebben eisers gewezen op de gevolgen van de vergunde afwijkingen voor parkeren. Dit onderwerp wordt hierna afzonderlijk besproken naar aanleiding van de beroepsgronden die eisers hebben aangevoerd over de toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor het afwijken van de parkeernormen.
Voor zover het de overige ruimtelijke effecten betreft, heeft het college – anders dan eisers stellen – niet uitsluitend de belangen van de woningbouw en van vergunninghoudster in de besluitvorming betrokken. Het college heeft ook de ruimtelijke gevolgen beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat het college zich op grond van de onder 8 weergegeven argumenten in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de vergunde afwijking van het bouwvlak geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke structuur en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en opstallen en dat er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college ten onrechte toepassing gegeven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor afwijken van de parkeernormen?
13. Eisers voeren aan dat het bouwplan niet voldoet aan de geldende gemeentelijke parkeernormen en dat het college geen gebruik had mogen maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Volgens hen is niet voldaan aan de voorwaarden die de Beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten (de Beleidsregels) stellen aan de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid.
13. Uit artikel 5.1 van de planregels van de partiële herziening volgt dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet kan worden verleend wanneer op het bouwperceel niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden. Bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt aan de hand van (de meest recente versie van) de Beleidsregels bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid. In dit geval is de versie van de Beleidsregels die tot 1 januari 2025 van kracht was van toepassing. De parkeernormen voor auto’s zijn, voor zover hier van belang, neergelegd in de artikelen 3 en 5 van de Beleidsregels.
14.1.
Volgens het college wordt in dit geval niet aan de parkeernormen uit de Beleidsregels voldaan. Het college heeft daarom toepassing gegeven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 5.3 van de planregels van de partiële herziening, in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels.
In artikel 5.3 van de planregels van de partiële herziening is het volgende bepaald:
“Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 1 en 2 van dit artikel:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of
b. voor zover op een andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.”
Deze afwijkingsbevoegdheid is uitgewerkt in artikel 7 van de Beleidsregels. Het college heeft zich in dit geval gebaseerd op artikel 7, eerste lid, aanhef onder g, van de Beleidsregels. Daarin is het volgende bepaald:
“Het is mogelijk (gedeeltelijk) af te wijken van de plicht tot realisatie van het in artikel 3 bedoelde aantal autoparkeerplaatsen, indien:
(…)
g. het aantal parkeerplaatsen dat dient te worden gerealiseerd:
- meer dan drie bedraagt, én
- het tekort aan parkeerplaatsen dat binnen het nieuwbouwproject ontstaat meer dan drie bedraagt, én
- de parkeerdruk in de directe omgeving van het nieuwbouwproject voldoende ruimte biedt om het tekort op te vangen, waarbij:
• als directe omgeving geldt de openbare parkeerplaatsen vallend binnen de kleinste maximaal acceptabele loopafstand van de in het nieuwbouwproject te realiseren functies zoals opgenomen in tabel 4 bij artikel 5, lid 7 én als voldoende ruimte geldt dat de parkeerdruk in de directe omgeving (in zowel gebieden met en zonder parkeerregulering) niet meer dan 85% bedraagt, waarbij het tekort aan parkeerplaatsen binnen het nieuwbouw project in mindering wordt gebracht op het aantal openbare parkeerplaatsen in de directe omgeving;”
15. Het college heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op het rapport “Parkeeronderzoek omgeving Venuslaan 14 Dordrecht” van Juust van 11 september 2020 (het parkeeronderzoek) en het advies van de verkeerskundig adviseur van de gemeente van 13 maart 2023 en de aanvulling daarop van 7 mei 2024.
Volgens het college wordt niet aan de geldende parkeernormen voldaan. In het primaire besluit is hierover vermeld dat de berekende parkeerbehoefte 44,37 parkeerplaatsen bedraagt en dat als gevolg van het bouwplan 22 bestaande parkeerplaatsen vervallen. In totaal zijn daarom 66,37 parkeerplaatsen nodig. Er worden 32 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd en 29 parkeerplaatsen in de openbare ruimte in de directe omgeving van het project. Daarna blijft er nog een tekort van 5,37 parkeerplaatsen over.
Het college heeft met toepassing van artikel 5.3 van de planregels van de partiële herziening en artikel 7, eerste lid, onder g, van de Beleidsregels een afwijking van de parkeernorm vergund. Volgens het college is voldaan aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking. Het bouwplan leidt niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de parkeersituatie in de omgeving. In het primaire besluit staat onder meer dat het parkeeronderzoek heeft aangetoond dat er voldoende openbare parkeerplaatsen binnen acceptabele loopafstand van het project zijn en dat er voldoende capaciteit in de directe omgeving van het plan is om het tekort van 5,37 parkeerplaatsen op te vangen. Hierbij is er rekening mee gehouden dat de parkeerdruk niet hoger wordt dan 85%.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat niet aan de parkeernormen wordt voldaan. Eisers bestrijden ook niet dat er 32 parkeerplaatsen op eigen terrein en 29 nieuwe parkeerplaatsen in de openbare ruimte worden gerealiseerd. Partijen verschillen echter van mening over de omvang van het resterende parkeertekort na de aanleg van deze plaatsen. Het college gaat uit van een tekort van 5,37 parkeerplaatsen en eisers van een tekort van 12 parkeerplaatsen.
17. Eisers betogen dat het parkeertekort van 5,37 parkeerplaatsen verkeerd is berekend. Volgens hen is bij de berekening uitgegaan van een onjuiste omvang van de appartementen, een te hoge reductiefactor en een te laag aantal vervallen parkeerplaatsen. Bij een juiste berekening is het tekort groter, namelijk 12 parkeerplaatsen en dan is er ook een parkeertekort voor het niet-bezoekersgedeelte.
Volgens eisers is de berekening van het college gebaseerd op eerdere versies van het bouwplan. In die berekening is ten onrechte van meer kleinere appartementen uitgegaan. De omgevingsvergunning heeft echter betrekking op 7 appartementen van 60-90 m2, 18 appartementen van 90-150 m2 en één appartement van meer dan 150 m2. Daardoor is de parkeerbehoefte te laag berekend.
Verder heeft het college volgens eisers de reductiefactoren voor de bushalte en het treinstation ten onrechte bij elkaar opgeteld. Dit is op grond van artikel 3, lid 16, van de Beleidsregels niet toegestaan. Bovendien is volgens eisers geen korting van toepassing voor het treinstation, omdat de afstand tot het station meer dan 750 m is.
Daarnaast stellen eisers dat niet 22, maar 25 parkeerplaatsen vervallen.
Nu het resterende parkeertekort volgens eisers veel hoger is dan door het college is berekend, heeft het niet meer alleen betrekking op het bezoekersgedeelte, maar ook op 5 parkeerplaatsen voor het niet-bezoekersgedeelte. Uit artikel 7, lid 1 onder h, van de Beleidsregels volgt in dat geval een strenger beleid. Voor het niet-bezoekersgedeelte moeten extra parkeerplaatsen gerealiseerd worden en kan niet worden volstaan met verwijzing naar beschikbare plaatsen in de openbare ruimte.
Daarnaast betogen eisers dat niet is voldaan aan artikel 5, derde lid, van de Beleidsregels, omdat de correctiefactoren voor parkeerplaatsen op eigen terrein uit de meest recente CROW-parkeerkencijfers niet zijn toegepast.
17. Over het betoog van eisers dat het parkeertekort bij een juiste berekening van de parkeerbehoefte niet alleen meer betrekking heeft op het bezoekersgedeelte overweegt de rechtbank het volgende. Eisers hebben op dit punt verwezen naar artikel 7, eerste lid, onder h, van de Beleidsregels. Het college heeft de binnenplanse afwijking echter vergund op grond van onderdeel g van deze bepaling. Daarin wordt geen verschil gemaakt tussen de parkeerbehoefte voor bezoekers en niet-bezoekers. Onderdeel h is een aanvullende afwijkingsmogelijkheid met andere voorwaarden. Die voorwaarden zijn hier niet van toepassing, omdat het college de binnenplanse afwijking niet op onderdeel h heeft gebaseerd.
17. De parkeerbehoefte voor het bouwplan is berekend aan de hand van de parkeernormen voor woningen uit artikel 3, achtste lid, van de Beleidsregels. De rechtbank is van oordeel dat het college de parkeerbehoefte niet goed heeft berekend. Het college heeft ter zitting erkend dat de berekening op een verouderde versie van het bouwplan is gebaseerd. Het bouwplan en de tekeningen zijn na het onderzoek nog aangepast. Voor een aantal woningen is daardoor van een te kleine oppervlakte uitgegaan en is een te laag parkeerkencijfer gehanteerd. Daardoor is de parkeerbehoefte van het bouwplan te laag ingeschat. Omdat het college op dit punt niet van de juiste uitgangspunten is uitgegaan, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet goed gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet daarom worden vernietigd.
17. Het college heeft ter zitting betoogd dat de binnenplanse afwijking van de parkeernormen ook bij een parkeertekort van 12 plaatsen nog kan worden vergund. Uit het parkeeronderzoek volgt namelijk dat er in de openbare ruimte voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om het tekort op te vangen. Dat betekent volgens het college dat ook bij een parkeertekort van 12 plaatsen nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking uit artikel 5.3 van de planregels van de partiële herziening in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels.
Als dit standpunt juist is, is dit voor de rechtbank een reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De rechtbank zal dit hierna beoordelen aan de hand van de beroepsgronden die eisers over het parkeeronderzoek hebben aangevoerd.
De rechtbank bespreekt de overige gronden van eisers over de berekening van de parkeerbehoefte niet. Het standpunt van het college is namelijk gebaseerd op het door eisers gestelde parkeertekort van 12 parkeerplaatsen, dat hier wordt beschouwd als worstcasescenario.
17. Eisers zijn het niet eens met de conclusie van het college dat er voldoende parkeerplaatsen in de openbare ruimte beschikbaar zijn om het parkeertekort op te vangen. Daarom is volgens hen niet voldaan aan de derde voorwaarde voor het vergunnen van een binnenplanse afwijking in artikel 7, eerste lid, onder g, van de planregels.
17. In dat verband voeren eisers in de eerste plaats aan dat het parkeeronderzoek uit 2020 niet representatief is voor de situatie op het moment van de vergunningverlening. Er had een nieuw, actueler, parkeeronderzoek moeten worden uitgevoerd. Bovendien is het parkeeronderzoek volgens eisers op een aantal punten inhoudelijk onjuist.
In het advies van Juust van 26 juli 2024 staat dat dankzij het uitvoeren van het parkeeronderzoek in de coronaperiode een worstcase parkeersituatie in beeld is gebracht. Het parkeeronderzoek is echter in februari 2020 en dus vóór de lockdown uitgevoerd. Het onderzoek is volgens eisers niet meer representatief, omdat inmiddels blijvend sprake is van meer thuiswerken. Verder is de conclusie in het advies dat de veiligheid voor kinderen rondom de speeltuin verbetert onjuist, omdat het aantal geparkeerde auto’s toeneemt. Ook is in het onderzoek te weinig rekening gehouden met de werkelijke parkeerdruk die na de uitbreiding van het winkelcentrum is ontstaan.
22.1.
De rechtbank stelt vast dat in het advies van Juust van 26 juli 2024 ten onrechte is vermeld dat het parkeeronderzoek in de coronaperiode is uitgevoerd. Uit het parkeeronderzoek zelf blijkt dat de onderzoeksdagen tussen 11 en 20 februari 2020 liggen. Op dat moment was nog geen sprake van een lockdown. Hoewel het parkeeronderzoek op het moment van het bestreden besluit al vier jaar oud was, kon het college dit naar het oordeel van de rechtbank nog aan het besluit ten grondslag leggen. Eisers hebben niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de parkeerdruk na de coronaperiode blijvend is toegenomen. In dat verband is ook van belang dat uit het parkeeronderzoek blijkt dat de momenten met een hoge parkeerbezetting in het reguliere onderzoeksgebied grotendeels in de avond en het weekend liggen. Op doordeweekse dagen overdag is de gemeten parkeerbezetting zo laag dat ook bij een blijvende toename door thuiswerken sinds het meetmoment niet waarschijnlijk is dat de parkeerbezetting hoger is geworden dan op de momenten in de avond en het weekend die in het onderzoek als maatgevend zijn beschouwd.
Wat eisers hebben gesteld over de veiligheid vanwege parkeerplaatsen bij de speeltuin heeft op zichzelf geen invloed op het aantal beschikbare aantal parkeerplaatsen.
Over de uitbreiding van het winkelcentrum heeft het college toegelicht dat de parkeerbehoefte daarvan al in 2019 bij de vergunningverlening voor de uitbreiding is beoordeeld en dat het aantal parkeerplaatsen bij het winkelcentrum toen is uitgebreid. De nadien gevestigde kantoren hebben volgens het college parkeergelegenheid op eigen terrein. De rechtbank ziet ook op dit punt geen reden om te oordelen dat het college niet meer van het parkeeronderzoek kon uitgaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
23. Eisers betogen verder dat de beschikbare parkeerplaatsen in de openbare ruimte niet allemaal in de directe omgeving liggen, terwijl dat op grond van artikel 7, eerste lid, onder g, van de Beleidsregels wel vereist is. Niet alle parkeerplaatsen liggen binnen de maximaal acceptabele loopafstand van de in het nieuwbouwproject te realiseren functies zoals opgenomen in tabel 4 van artikel 5, zevende lid, van de Beleidsregels. Volgens eisers is de maximaal acceptabele loopafstand 300 m en liggen de parkeerplaatsen op de locatie Kometenlaan/Zuidendijk, waar volgens de gemeente nog parkeerruimte is, op meer dan 400 m loopafstand van de woningen aan de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2].
23.1.
Een van de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels is dat de parkeerdruk in de directe omgeving van het nieuwbouwproject voldoende ruimte biedt om het tekort op te vangen. Bij de toetsing aan deze bepaling gaat het om de loopafstand tussen de openbare parkeerplaatsen en de in het nieuwbouwproject te realiseren functies. De loopafstand vanaf de bestaande woningen aan de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] is dus niet van belang. Voor de maximaal acceptabele loopafstand verwijst artikel 7, eerste lid, onder g, naar tabel 4 van artikel 5, zevende lid, van de Beleidsregels. Daarin zijn maximale loopafstanden opgenomen voor een aantal functies en doelgroepen. Voor de functie wonen is de afstand 300 m en voor de doelgroep bezoekers 600 m. Niet is gebleken dat de openbare parkeerplaatsen die in het parkeeronderzoek zijn betrokken buiten deze afstanden liggen. Daarbij is van belang dat de conclusies van het parkeeronderzoek over het aantal beschikbare openbare parkeerplaatsen in het reguliere onderzoeksgebied gaan. Het reguliere onderzoeksgebied bestaat uit de [straatnaam 1], de [straatnaam 2] en de Venuslaan. De Kometenlaan maakt daar geen deel van uit. De beroepsgrond slaagt niet.
24. Eisers stellen dat uit het parkeeronderzoek blijkt dat in zone 1, 4 en 6 de parkeerdruk meer dan 85% bedraagt. Daarom kan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid
uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels niet worden toegepast. Het college richt zich volgens eisers bij de parkeerdruk te veel op gemiddelden en niet op de pieken. Eisers stellen zich op het standpunt dat de norm van 85% geldt voor de piekmomenten. Verder stellen eisers dat het werkelijke aantal beschikbare plaatsen op straat in de gehele wijk (zone 1-7) niet 78 is, omdat 5 parkeerplaatsen in zone 7 onder een grote boom niet kunnen worden gebruikt. Daarnaast kunnen niet alle gedoogplekken voor zogeheten Canadees parkeren op de stoepranden worden meegeteld. In totaal zijn er daarom maar 57 parkeerplaatsen beschikbaar. Bovendien is niet met een berekening aangetoond dat de parkeerdruk na de uitvoering van het bouwplan onder de 85% blijft.
24.1.
Volgens artikel 7, eerste lid, onder g, van de Beleidsregels is er voldoende ruimte om een parkeertekort op te vangen als de parkeerdruk in de directe omgeving niet meer dan 85% bedraagt.
Voor zover in het parkeeronderzoek voor de parkeerbezetting een gemiddelde is gehanteerd, gaat het niet om een gemiddelde over verschillende momenten, maar alleen om een gemiddelde per meetmoment over het volledige onderzoeksgebied of over elke onderzochte straat afzonderlijk. Anders dan eisers stellen, is in het parkeeronderzoek uitgegaan van piekmomenten. Het maatgevende moment (het moment met de hoogste parkeerbezetting) is in het onderzoek bepalend voor de conclusies over de parkeerdruk en voor de beoordeling hoeveel openbare parkeerplaatsen nog beschikbaar zijn in het reguliere onderzoeksgebied.
Het reguliere onderzoeksgebied is verdeeld in tien secties. Dat er in enkele secties op bepaalde momenten een parkeerbezetting van meer dan 85% is vastgesteld, betekent niet dat op die momenten sprake is van een onaanvaardbare parkeerdruk. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college bij de toetsing aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels voor de parkeerbezetting op een bepaald moment uitgaan van het gemiddelde van de secties, ook omdat er in sommige secties alleen private parkeerplaatsen zijn. Uit het parkeeronderzoek blijkt dat een parkeerbezetting van meer dan 85% in enkele secties voldoende wordt gecompenseerd door een (veel) lagere bezetting in andere secties op dezelfde momenten.
De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het daadwerkelijke aanwezige aantal parkeerplaatsen in het gebied in het parkeeronderzoek niet op de juiste manier is bepaald.
Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat de parkeerbezetting ook na realisatie van het bouwplan niet hoger dan 85% mag zijn. De rechtbank acht het aannemelijk dat de parkeerbezetting na de realisatie van het bouwplan niet hoger dan 85% zal zijn. Het college mocht daar naar het oordeel van de rechtbank van uitgaan. Daarbij betrekt de rechtbank de parkeerbezetting zoals die in het parkeeronderzoek is gemeten, het totaal aantal aanwezige en beschikbare parkeerplaatsen in het onderzoeksgebied en het feit dat in dit gebied een parkeerbehoefte van ten hoogste 12 extra parkeerplaatsen moet worden opgevangen. De beroepsgrond slaagt niet.
25. Volgens eisers is het in strijd met de Beleidsregels dat het bestaande parkeertekort niet wordt opgelost. De jurisprudentie over bestaande parkeertekorten is volgens hen niet van toepassing, omdat een specifieke bepaling in de Beleidsregels is opgenomen. Omdat de locatie al langer dan langer dan vijf jaar niet in gebruik is, moet het bestaande tekort van 15 tot 19 parkeerplaatsen volgens eisers in dit geval wel worden gecompenseerd. Volgens eisers kon het college geen toepassing geven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, nu er op dit punt strijd is met de Beleidsregels.
25.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling hoeft bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten (zie onder meer de uitspraken van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2234 en 26 maart 2025 ECLI:NL:RVS:2025:1313).
In artikel 3, zesde lid van de Beleidsregels is het volgende bepaald: “Wanneer van het hernieuwbouwproject of functiewijziging van een locatie hoeft een eventueel al bestaand parkeertekort niet gecompenseerd te worden, indien de betreffende locatie binnen de voorgaande 5 jaren nog in gebruik is geweest.” Voor zover hieruit al voortvloeit dat een bestaand parkeertekort in bepaalde gevallen wel moet worden gecompenseerd, is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling in dit geval niet van toepassing is. Er is namelijk geen sprake van een hernieuwbouwproject of functiewijziging, maar van reguliere nieuwbouw. De beroepsgrond slaagt niet.
26. Zoals hiervoor is overwogen, slagen de beroepsgronden die eisers over het parkeeronderzoek hebben aangevoerd niet. De rechtbank ziet daarom geen reden om te twijfelen aan de conclusie van het parkeeronderzoek dat er op het maatgevende moment in het reguliere onderzoeksgebied nog 48 parkeerplaatsen in de openbare ruimte beschikbaar zijn. Gelet hierop heeft het college voldoende onderbouwd dat ook een parkeertekort van 12 plaatsen nog kan worden opgevangen met de beschikbare parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Dit betekent dat dan nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking uit artikel 5.3 van de planregels van de partiële herziening in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

Conclusie en gevolgen

27. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand (zie overweging 26 van deze uitspraak). Dat betekent dat de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van het appartementencomplex blijft gelden.
27.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. De proceskostenvergoeding bedraagt € 208,86 voor reis- en verletkosten.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt als regel dat als meerdere personen gezamenlijk één beroepschrift hebben ingediend, reis- en verletkosten maar voor één van de gezamenlijk procederende eisers worden vergoed (zie onder meer de uitspraak van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5399). Er bestaat geen aanleiding om daarop in dit geval een uitzondering te maken. Van de gevraagde reiskosten komt daarom € 14,90 voor vergoeding in aanmerking (eenmaal de reiskosten op basis van openbaar vervoer vanaf het adres van eisers naar de rechtbank en terug). Van de gevraagde verletkosten komt € 193,96 voor vergoeding in aanmerking. Eisers hebben vergoeding voor verletkosten gevraagd voor acht uur. Naar het oordeel van de rechtbank komt daarvan slechts vier uur voor vergoeding in aanmerking voor het bijwonen van de zitting, voor één van de gezamenlijk procederende eisers.
27.2.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 september 2024;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 208,86 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzitter, en mr. T.M.J. Smits en mr. A.J.M. Vaudo, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)

Artikel 2.21. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

(…)
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
(…)
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Artikel 2.101. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)

Planregels bestemmingsplan “Sterrenburg”Artikel 6 GemengdArtikel 6.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels:
(…)
6.2.2 Hoofdgebouwen
Voor hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
a. bouwen is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';
b. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste de in de verbeelding aangegeven hoogtemaat.

Artikel 23 Algemene afwijkingsregels23.1 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
a. deze regels voor wat betreft de bouw van niet voor bewoning bestemde bouwwerken van openbaar nut, zoals een transformatorstation, een gasregelstation, kabelverdeelkasten e.d., met dien verstande dat de oppervlakte niet meer dan 20 m2 en de bouwhoogte niet meer dan 3 meter mag bedragen;
b. deze regels voor de bouw van kunstobjecten (uitingen van beeldende kunst) tot een bouwhoogte van maximaal 12 m;
c. onaanvaardbare lichtinval op aangrenzende percelen zal ontstaan;
d. de op de verbeelding dan wel in de regels aangegeven maten en getallen, mits:
1. de afwijking niet meer dan 10% bedraagt;
2. de bestemmingsgrens niet wordt overschreden;
e. de plaats en richting van bouwgrenzen, voor het aanbrengen van geringe veranderingen tot niet meer dan 5 m;
f. de plaats en richting van de scheidingslijn der bouwhoogten, voor het aanbrengen van geringe veranderingen tot niet meer dan 5 m.
23.2
Ruimtelijke structuur
De in artikel 23.1 bedoelde omgevingsvergunningen worden slechts verleend indien daardoor geen onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke structuur en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en opstallen.
Planregels bestemmingsplan “Partiële herziening regeling parkeren in bestemmingsplannen Dordrecht”Artikel 5 Parkeren, laden en lossen
5.1
Parkeren
Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd wanneer op het bouwperceel niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden. Bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning activiteit bouwen wordt aan de hand van de "Beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten" bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging.
(…)
5.3
Afwijken
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 1 en 2 van dit artikel:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op een andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten,
versie zoals geldend tot 1 januari 2025Artikel 7 Afwijking realisatieplicht autoparkeerplaatsen
1. Het is mogelijk (gedeeltelijk) af te wijken van de plicht tot realisatie van het in artikel 3 bedoelde aantal autoparkeerplaatsen, indien:
(…)
g. het aantal parkeerplaatsen dat dient te worden gerealiseerd:
- meer dan drie bedraagt, én
- het tekort aan parkeerplaatsen dat binnen het nieuwbouwproject ontstaat meer dan drie bedraagt, én
- de parkeerdruk in de directe omgeving van het nieuwbouwproject voldoende ruimte biedt om het tekort op te vangen, waarbij:
• als directe omgeving geldt de openbare parkeerplaatsen vallend binnen de kleinste maximaal acceptabele loopafstand van de in het nieuwbouwproject te realiseren functies zoals opgenomen in tabel 4 bij artikel 5, lid 7 én als voldoende ruimte geldt dat de parkeerdruk in de directe omgeving (in zowel gebieden met en zonder parkeerregulering) niet meer dan 85% bedraagt, waarbij het tekort aan parkeerplaatsen binnen het nieuwbouw project in mindering wordt gebracht op het aantal openbare parkeerplaatsen in de directe omgeving;
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5429.