Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 november 2025 in de zaak tussen
[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], uit Dordrecht, eisers
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht
VPO Buitenplaats Zuidwijk B.V.uit Dordrecht (vergunninghoudster)
Samenvatting
Procesverloop
Overgangsrecht Omgevingswet
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 december 2022. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordeling door de rechtbank
Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen en het moet de betrokken belangen afwegen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij toetst deze keuze van het college terughoudend. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht en of het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening of weigering van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [1]
Het college stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking. De overschrijdingen van het bouwvlak aan drie zijden van het gebouw blijven binnen de maximale afwijkingsruimte van 5 m. Het college acht de afwijking ruimtelijk aanvaardbaar. Daarbij is onder meer gekeken naar de stedenbouwkundige opzet, aansluiting op bestaande rooilijnen, het behoud van waardevolle bomen, het ontwerp van de buitenruimte (balkons), de landschappelijke en visuele impact, welstand en de gevolgen voor omwonenden. De afwijkingen zijn beperkt van aard en ruimtelijk aanvaardbaar. Het ontwerp is positief beoordeeld door de welstandscommissie. Ook de positie van de bebouwing ten opzichte van bestaande zichtlijnen, de afstand tot omliggende percelen en de mate van privacy zijn in de beoordeling betrokken. De ruimtelijke impact voor omwonenden is volgens het college beperkt. De positie van het hoofdgebouw blijft grotendeels onveranderd en de extra uitkragingen veranderen niets aan de zichtlijnen of gebruiksmogelijkheden. Het gebouw behoudt zijn afstand tot de perceelsgrens en sluit aan bij de bestaande bebouwingskarakteristiek.
Het college stelt zich op het standpunt dat de vraag of een afwijking als gering kan worden aangemerkt in de zin van artikel 23.1, onder e, van de planregels niet alleen een kwantitatieve, maar ook een kwalitatieve beoordeling inhoudt. Het enkele feit dat de overschrijding binnen de grens van 5 m blijft, is niet doorslaggevend. Het criterium “gering” vereist een afweging van alle relevante ruimtelijke aspecten, waaronder de visuele invloed, stedenbouwkundige inpassing en effecten op de omgeving. In dit geval is geconcludeerd dat de afwijking als ruimtelijk aanvaardbaar en daarmee als gering is te beschouwen, gelet op het stedenbouwkundig ontwerp, de situering op de kavel, de visuele rust van de gevelwanden, het behoud van het groene karakter en de afstand tot omwonenden.
Daarnaast is de verandering volgens eisers niet gering. Zij zijn het niet eens met het standpunt van het college dat iedere afwijking van de bouwgrenzen met ten hoogste 5 m als een geringe verandering kan worden beschouwd. Eisers betogen dat de afwijking niet gering is, omdat 75% van de gevel zich buiten het bouwvlak bevindt, het gebouw door de overschrijding van het bouwvlak op minder dan 7,5 m van de woning [straatnaam 1] 34 komt te staan, de bouwoppervlakte met 224 m2 (19%) en het bouwvolume met 3.373 m3 (29%) toeneemt en de totale overschrijding aan de ene zijde 3,63 m en aan de andere zijde 1,68 m is. De overschrijding van het bouwvlak maakt meer en/of grotere appartementen mogelijk en leidt daarmee tot een (grotere) overschrijding van de parkeernorm. Ook daarom is de afwijking geen geringe verandering. Dat het om balkons gaat, zoals het college stelt, is volgens eisers niet relevant. Het gaat volgens hen om de buitengevel en bovendien veroorzaken inpandige balkons meer overlast.
Bovendien stellen eisers dat de afwijking ter hoogte van de uitrit van de garage meer dan 5 m bedraagt. De uitrit komt 7,1 m buiten de gevel en de gevel ligt op deze plaats al 1 m buiten het bouwvlak.
Het bouwplan leidt aan drie kanten tot een overschrijding van het bouwvlak. Aan de noordzijde is de overschrijding 1 m, uitsluitend voor de uitkraging van de balkons. Aan de westzijde is de overschrijding 0,68 m voor het gebouw zelf met een extra uitkraging van 1 m voor de balkons (totaal 1,68 m). Aan de zuidzijde is de overschrijding 1,65 m voor het gebouw zelf met een extra uitkraging van 1 m voor de balkons (totaal 2,65 m).
De rechtbank legt artikel 23.1, onder e, van de planregels zo uit dat het bouwvlak aan elke kant met maximaal 5 m mag worden overschreden. De vergunde overschrijdingen blijven daar ruimschoots onder. Anders dan eisers stellen, beschouwt het college een overschrijding van de bouwgrenzen met maximaal 5 m niet per definitie als een geringe verandering. Het college heeft bij de beoordeling of sprake is van een geringe verandering ook de ruimtelijke gevolgen van de overschrijding van de bouwgrenzen betrokken.
De rechtbank overweegt dat de overschrijdingen van het bouwvlak beperkt zijn in verhouding tot de omvang van het gebouw als geheel. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de stelling van eisers dat het gebouw op minder dan 7,5 m van de woning van een van hen aan de [straatnaam 1] 34 komt te staan onjuist is. Alleen al de afstand tot de perceelsgrens is groter en de woning zelf staat op meer dan 10 m van de perceelsgrens. Het college heeft, zoals onder 8 is weergegeven, uitgelegd waarom de ruimtelijke effecten op de omgeving volgens hem aanvaardbaar zijn en heeft zich daarbij gebaseerd op stedenbouwkundig advies. De rechtbank kan de argumentatie van het college volgen en is van oordeel dat het college de vergunde afwijkingen van het bouwvlak als een geringe verandering heeft kunnen aanmerken.
De rechtbank stelt vast dat eisers geen concreet alternatief hebben aangedragen. Zij hebben alleen in algemene zin gesteld dat vergunninghoudster ook een kleiner gebouw kan bouwen dat binnen het bouwvlak past. Dat kan volgens hen worden bereikt door minder of kleinere woningen en/of kleinere balkons te realiseren. Eisers hebben bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hiermee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college hoefde de omgevingsvergunning daarom niet om deze reden te weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
Bij de toetsing van artikel 23.2 van de planregels en aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening kan alleen de afwijking zelf worden beoordeeld. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk maakt is al beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarvan moet in deze procedure worden uitgegaan. Dat betekent dat de rechtbank in dit geval alleen de ruimtelijke aanvaardbaarheid kan toetsen van de vergunde overschrijdingen van het bouwvlak met enkele meters.
In artikel 5.3 van de planregels van de partiële herziening is het volgende bepaald:
“Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 1 en 2 van dit artikel:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of
b. voor zover op een andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.”
Deze afwijkingsbevoegdheid is uitgewerkt in artikel 7 van de Beleidsregels. Het college heeft zich in dit geval gebaseerd op artikel 7, eerste lid, aanhef onder g, van de Beleidsregels. Daarin is het volgende bepaald:
“Het is mogelijk (gedeeltelijk) af te wijken van de plicht tot realisatie van het in artikel 3 bedoelde aantal autoparkeerplaatsen, indien:
g. het aantal parkeerplaatsen dat dient te worden gerealiseerd:
Volgens het college wordt niet aan de geldende parkeernormen voldaan. In het primaire besluit is hierover vermeld dat de berekende parkeerbehoefte 44,37 parkeerplaatsen bedraagt en dat als gevolg van het bouwplan 22 bestaande parkeerplaatsen vervallen. In totaal zijn daarom 66,37 parkeerplaatsen nodig. Er worden 32 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd en 29 parkeerplaatsen in de openbare ruimte in de directe omgeving van het project. Daarna blijft er nog een tekort van 5,37 parkeerplaatsen over.
Het college heeft met toepassing van artikel 5.3 van de planregels van de partiële herziening en artikel 7, eerste lid, onder g, van de Beleidsregels een afwijking van de parkeernorm vergund. Volgens het college is voldaan aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking. Het bouwplan leidt niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de parkeersituatie in de omgeving. In het primaire besluit staat onder meer dat het parkeeronderzoek heeft aangetoond dat er voldoende openbare parkeerplaatsen binnen acceptabele loopafstand van het project zijn en dat er voldoende capaciteit in de directe omgeving van het plan is om het tekort van 5,37 parkeerplaatsen op te vangen. Hierbij is er rekening mee gehouden dat de parkeerdruk niet hoger wordt dan 85%.
Volgens eisers is de berekening van het college gebaseerd op eerdere versies van het bouwplan. In die berekening is ten onrechte van meer kleinere appartementen uitgegaan. De omgevingsvergunning heeft echter betrekking op 7 appartementen van 60-90 m2, 18 appartementen van 90-150 m2 en één appartement van meer dan 150 m2. Daardoor is de parkeerbehoefte te laag berekend.
Verder heeft het college volgens eisers de reductiefactoren voor de bushalte en het treinstation ten onrechte bij elkaar opgeteld. Dit is op grond van artikel 3, lid 16, van de Beleidsregels niet toegestaan. Bovendien is volgens eisers geen korting van toepassing voor het treinstation, omdat de afstand tot het station meer dan 750 m is.
Daarnaast stellen eisers dat niet 22, maar 25 parkeerplaatsen vervallen.
Nu het resterende parkeertekort volgens eisers veel hoger is dan door het college is berekend, heeft het niet meer alleen betrekking op het bezoekersgedeelte, maar ook op 5 parkeerplaatsen voor het niet-bezoekersgedeelte. Uit artikel 7, lid 1 onder h, van de Beleidsregels volgt in dat geval een strenger beleid. Voor het niet-bezoekersgedeelte moeten extra parkeerplaatsen gerealiseerd worden en kan niet worden volstaan met verwijzing naar beschikbare plaatsen in de openbare ruimte.
Daarnaast betogen eisers dat niet is voldaan aan artikel 5, derde lid, van de Beleidsregels, omdat de correctiefactoren voor parkeerplaatsen op eigen terrein uit de meest recente CROW-parkeerkencijfers niet zijn toegepast.
Als dit standpunt juist is, is dit voor de rechtbank een reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De rechtbank zal dit hierna beoordelen aan de hand van de beroepsgronden die eisers over het parkeeronderzoek hebben aangevoerd.
De rechtbank bespreekt de overige gronden van eisers over de berekening van de parkeerbehoefte niet. Het standpunt van het college is namelijk gebaseerd op het door eisers gestelde parkeertekort van 12 parkeerplaatsen, dat hier wordt beschouwd als worstcasescenario.
In het advies van Juust van 26 juli 2024 staat dat dankzij het uitvoeren van het parkeeronderzoek in de coronaperiode een worstcase parkeersituatie in beeld is gebracht. Het parkeeronderzoek is echter in februari 2020 en dus vóór de lockdown uitgevoerd. Het onderzoek is volgens eisers niet meer representatief, omdat inmiddels blijvend sprake is van meer thuiswerken. Verder is de conclusie in het advies dat de veiligheid voor kinderen rondom de speeltuin verbetert onjuist, omdat het aantal geparkeerde auto’s toeneemt. Ook is in het onderzoek te weinig rekening gehouden met de werkelijke parkeerdruk die na de uitbreiding van het winkelcentrum is ontstaan.
Wat eisers hebben gesteld over de veiligheid vanwege parkeerplaatsen bij de speeltuin heeft op zichzelf geen invloed op het aantal beschikbare aantal parkeerplaatsen.
Over de uitbreiding van het winkelcentrum heeft het college toegelicht dat de parkeerbehoefte daarvan al in 2019 bij de vergunningverlening voor de uitbreiding is beoordeeld en dat het aantal parkeerplaatsen bij het winkelcentrum toen is uitgebreid. De nadien gevestigde kantoren hebben volgens het college parkeergelegenheid op eigen terrein. De rechtbank ziet ook op dit punt geen reden om te oordelen dat het college niet meer van het parkeeronderzoek kon uitgaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels niet worden toegepast. Het college richt zich volgens eisers bij de parkeerdruk te veel op gemiddelden en niet op de pieken. Eisers stellen zich op het standpunt dat de norm van 85% geldt voor de piekmomenten. Verder stellen eisers dat het werkelijke aantal beschikbare plaatsen op straat in de gehele wijk (zone 1-7) niet 78 is, omdat 5 parkeerplaatsen in zone 7 onder een grote boom niet kunnen worden gebruikt. Daarnaast kunnen niet alle gedoogplekken voor zogeheten Canadees parkeren op de stoepranden worden meegeteld. In totaal zijn er daarom maar 57 parkeerplaatsen beschikbaar. Bovendien is niet met een berekening aangetoond dat de parkeerdruk na de uitvoering van het bouwplan onder de 85% blijft.
Het reguliere onderzoeksgebied is verdeeld in tien secties. Dat er in enkele secties op bepaalde momenten een parkeerbezetting van meer dan 85% is vastgesteld, betekent niet dat op die momenten sprake is van een onaanvaardbare parkeerdruk. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college bij de toetsing aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels voor de parkeerbezetting op een bepaald moment uitgaan van het gemiddelde van de secties, ook omdat er in sommige secties alleen private parkeerplaatsen zijn. Uit het parkeeronderzoek blijkt dat een parkeerbezetting van meer dan 85% in enkele secties voldoende wordt gecompenseerd door een (veel) lagere bezetting in andere secties op dezelfde momenten.
De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het daadwerkelijke aanwezige aantal parkeerplaatsen in het gebied in het parkeeronderzoek niet op de juiste manier is bepaald.
Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat de parkeerbezetting ook na realisatie van het bouwplan niet hoger dan 85% mag zijn. De rechtbank acht het aannemelijk dat de parkeerbezetting na de realisatie van het bouwplan niet hoger dan 85% zal zijn. Het college mocht daar naar het oordeel van de rechtbank van uitgaan. Daarbij betrekt de rechtbank de parkeerbezetting zoals die in het parkeeronderzoek is gemeten, het totaal aantal aanwezige en beschikbare parkeerplaatsen in het onderzoeksgebied en het feit dat in dit gebied een parkeerbehoefte van ten hoogste 12 extra parkeerplaatsen moet worden opgevangen. De beroepsgrond slaagt niet.
In artikel 3, zesde lid van de Beleidsregels is het volgende bepaald: “Wanneer van het hernieuwbouwproject of functiewijziging van een locatie hoeft een eventueel al bestaand parkeertekort niet gecompenseerd te worden, indien de betreffende locatie binnen de voorgaande 5 jaren nog in gebruik is geweest.” Voor zover hieruit al voortvloeit dat een bestaand parkeertekort in bepaalde gevallen wel moet worden gecompenseerd, is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling in dit geval niet van toepassing is. Er is namelijk geen sprake van een hernieuwbouwproject of functiewijziging, maar van reguliere nieuwbouw. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt als regel dat als meerdere personen gezamenlijk één beroepschrift hebben ingediend, reis- en verletkosten maar voor één van de gezamenlijk procederende eisers worden vergoed (zie onder meer de uitspraak van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5399). Er bestaat geen aanleiding om daarop in dit geval een uitzondering te maken. Van de gevraagde reiskosten komt daarom € 14,90 voor vergoeding in aanmerking (eenmaal de reiskosten op basis van openbaar vervoer vanaf het adres van eisers naar de rechtbank en terug). Van de gevraagde verletkosten komt € 193,96 voor vergoeding in aanmerking. Eisers hebben vergoeding voor verletkosten gevraagd voor acht uur. Naar het oordeel van de rechtbank komt daarvan slechts vier uur voor vergoeding in aanmerking voor het bijwonen van de zitting, voor één van de gezamenlijk procederende eisers.
Beslissing
Informatie over hoger beroep
(…)
Artikel 2.21. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
(…)
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 2.101. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
Planregels bestemmingsplan “Sterrenburg”Artikel 6 GemengdArtikel 6.2 Bouwregels
Artikel 23 Algemene afwijkingsregels23.1 Afwijken van de bouwregels
Beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten,
versie zoals geldend tot 1 januari 2025Artikel 7 Afwijking realisatieplicht autoparkeerplaatsen
g. het aantal parkeerplaatsen dat dient te worden gerealiseerd: