ECLI:NL:RBROT:2025:13811

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
C/10/706917 / KG ZA 25-944
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in kort geding tussen eisers en gedaagde gevestigd op Isle of Man

In deze zaak, die op 22 oktober 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, zijn twee eisers betrokken, [eiser 1] en [eiser 2], die beiden vorderingen hebben ingesteld tegen [gedaagde], gevestigd op Isle of Man. De zaak betreft een kort geding waarin de voorzieningenrechter moest beoordelen of hij bevoegd was om kennis te nemen van de vorderingen van beide eisers. De voorzieningenrechter verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van de vorderingen van [eiser 2], omdat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had op basis van de relevante artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en internationale verdragen. De vorderingen van [eiser 1] werden daarentegen toegewezen, omdat er een spoedeisend belang was en de vorderingen niet onrechtmatig of ongegrond werden geacht. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] in het ongelijk werd gesteld en veroordeelde haar tot betaling van een bedrag van € 31.562,78 aan [eiser 1], vermeerderd met rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtsmacht en de toepassing van internationale verdragen in geschillen met buitenlandse partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/706917 / KG ZA 25-944
Vonnis in kort geding van 22 oktober 2025
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] , Isle of Man,
eisers,
advocaat: mr. H.G.D. Hoek,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] , Isle of Man,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna ook [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 september 2025, met producties 1 tot en met 15,
  • de akte vermindering van eis en overlegging producties, met producties 16 en 17,
  • de pleitnota van mr. Hoek.
1.2.
Mr. Hoek heeft de eisvermindering en aanvullende producties bij e-mail van 7 oktober 2025 aan de vertegenwoordigers van [gedaagde] gezonden.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2025.

2.De beoordeling

2.1.
Eisers hebben in dit kort geding zelfstandige vorderingen ingesteld, voortvloeiende uit hun verschillende rechtsverhoudingen met [gedaagde] . Vanwege de leesbaarheid van dit vonnis wordt eerst ingegaan op (de formele aspecten van) het geschil tussen [eiser 2] en [gedaagde] en vervolgens op het geschil tussen [eiser 1] en [gedaagde] .
ten aanzien van [eiser 2]
2.2.
[eiser 2] en [gedaagde] zijn buiten Nederland gevestigd. De voorzieningenrechter moet daarom ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
2.3.
Omdat [gedaagde] niet is gevestigd op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie is de Verordening Brussel I-bis [1] niet van toepassing. Ook andere internationale regelingen over de rechterlijke bevoegdheid missen in dit geval toepassing. Daarom moet aan de hand van de artikelen 1-13 Rv [2] worden vastgesteld of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen van [eiser 2] kennis te nemen.
2.4.
Tussen [eiser 2] en [gedaagde] geldt een
Client Services Agreementvan 5 april 2011, op grond waarvan [eiser 2] financiële en administratieve diensten aan [gedaagde] verleent. In artikel 14 van de overeenkomst en in artikel 2.8. van de op die overeenkomst toepasselijke
Terms of Businessstaat dat de rechter van de Isle of Man exclusief bevoegd is, maar in de Terms of Business is daaraan toegevoegd “
that such submission shall not prevent us from taking proceedings against you in another jurisdiction”. Hier is dus geen sprake van een exclusieve forumkeuze die op grond van lid 2 van artikel 8 Rv de rechtsmacht van de Nederlandse rechter opzij zet.
2.5.
Op grond van artikel 10 Rv heeft de Nederlandse rechter ook rechtsmacht indien sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 767 Rv. Dit artikel bepaalt dat bij gebreke van een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen, een vordering kan worden ingesteld bij de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter verlof tot het leggen van beslag heeft verleend. Het artikel heeft tot doel rechtsmacht te scheppen voor de Nederlandse rechter in zaken waarin anders geen bevoegde rechter in Nederland zou zijn aangewezen, terwijl in Nederland wel verhaalsmogelijkheden bestaan.
2.6.
Met verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft [eiser 2] op 29 augustus 2025 conservatoir beslag gelegd op het motorjacht [naam vaartuig] van [gedaagde] , gelegen in Lemmer. Volgens artikel 767 Rv is (de voorzieningenrechter van) deze rechtbank daarmee bevoegd, tenzij er een andere weg bestaat om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen tegen [gedaagde] . Dat doet zich hier voor. [eiser 2] kan zich namelijk voor een procedure tegen [gedaagde] , die gevestigd is op Isle of Man, tot de rechter op Isle of Man (
forum rei) wenden en, indien die rechter een vonnis wijst, dat vonnis op grond van het Nederlands-Britse executieverdrag [3] uit 1967 in Nederland ten uitvoer leggen. Dit betekent dat de Nederlandse rechter ter zake geen rechtsmacht heeft.
2.7.
Nu ook de overige artikelen in Rv geen bevoegdheid van de Nederlandse rechter scheppen, dient de voorzieningenrechter zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser 2] op [gedaagde] .
ten aanzien van [eiser 1]
2.8.
Ook ten aanzien van [eiser 1] moet worden getoetst of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Hiervoor geldt eveneens dat de internationale regelingen over de rechterlijke bevoegdheid toepassing missen en dat aan de hand van de artikelen 1-13 Rv moet worden vastgesteld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
2.9.
[eiser 1] en [gedaagde] hebben op 25 juni 2021 een
Contract for works on motor yacht [naam vaartuig]gesloten, op grond waarvan [eiser 1] werkzaamheden heeft verricht aan het motorjacht van [gedaagde] . In artikel 17.4. van de overeenkomst staat dat geschillen aan arbitrage in Rotterdam moeten worden onderworpen. Daarmee kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet worden gegrond op de artikelen 1-13 Rv, meer in het bijzonder artikel 8 Rv (de forumkeuze). [eiser 1] heeft echter een beroep gedaan op artikel 1022a Rv, dat bepaalt dat een overeenkomst tot arbitrage niet belet dat een partij zich wendt tot de voorzieningenrechter overeenkomstig artikel 254 Rv. De bevoegdheid van de voorzieningenrechter in deze rechtbank kan daaraan worden ontleend. Nu [gedaagde] zich niet vóór alle weren op de arbitrageovereenkomst heeft beroepen, hoeft bovendien niet te worden beoordeeld of de gevraagde beslissing niet (tijdig) in arbitrage kan worden verkregen (artikel 1022c Rv).
2.10.
In artikel 17.1. van de overeenkomst hebben partijen de keuze gemaakt voor de toepasselijkheid van Nederlands recht. Nederlands recht is dus van toepassing.
2.11.
Bij de dagvaarding zijn de wettelijk voorgeschreven formaliteiten in acht genomen, zodat verstek tegen [gedaagde] wordt verleend.
2.12.
[eiser 1] heeft een spoedeisend belang bij haar vorderingen. Uit haar stellingen blijkt namelijk dat het motorjacht, waarop zij eveneens op 29 augustus 2025 conservatoir beslag heeft gelegd, pas kan worden vrijgegeven na betaling door [gedaagde] . Hoe langer dit op zich laat wachten hoe groter de kans is dat het schip in waarde vermindert.
2.13.
Het gevorderde komt de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor en wordt toegewezen met inachtneming van het volgende.
2.14.
In de dagvaarding vorderde [eiser 1] betaling door [gedaagde] van een factuur d.d. 23 februari 2024 van € 54.138,58, de contractuele rente (5.5%) daarover van € 4.588,96 (periode 15 maart 2024 tot en met 18 september 2025), de contractuele rente vanaf 19 september 2025 en een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 4.990,14. Op 25 september 2025 heeft [gedaagde] € 30.000,00 aan [eiser 1] betaald, waarna [eiser 1] haar totale vordering met dit bedrag heeft verminderd. Op grond van artikel 6:44 BW strekt een betaling in de eerste plaats in mindering van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente.
2.15.
De voorzieningenrechter overweegt dat het oorspronkelijk door [eiser 1] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten hoger is dan het in toepasselijke staffel bepaalde tarief. Nu [eiser 1] niet heeft gesteld dat de vergoeding van een hoger bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten in dit geval redelijk is, wordt uitgegaan van het in de staffel genoemde maximale tarief van € 2.775,00. De betaling van € 30.000,00 strekt daarmee in de eerste plaats in mindering van de buitengerechtelijke kosten van € 2.775,00, vervolgens in mindering van de rente (tot en met 25 september 2025) van € 4.649,20 en vervolgens in mindering van de hoofdsom, waarvan dan nog een bedrag van € 31.562,78 resteert. De vordering van [eiser 1] wordt ten aanzien van dit bedrag toegewezen, vermeerderd met de contractuele rente daarover vanaf 26 september 2025.
2.16.
[eiser 1] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.928,00 (€ 714,00 aan griffierecht en € 1.214,00 (1 punt) aan salaris advocaat). [eiser 1] heeft het beslagexploot niet in het geding gebracht, zodat onduidelijk is hoe hoog de gemaakte betekeningskosten zijn. Deze zijn daarom niet meegenomen.
2.17.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de (overige) proceskosten (inclusief nakosten) van [eiser 1] betalen. Op grond van artikel 11 lid 1 Wgbz [4] wordt op het aan [eiser 1] toerekenbare griffierecht in de onderhavige procedure (€ 2.995,00) het griffierecht voor het beslagrekest (€ 714,00) in mindering gebracht. De proceskosten worden daarmee begroot op:
- dagvaarding: € 119,40
- griffierecht: € 2.281,00
- salaris advocaat: € 715,00
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 3.293,40

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser 2] ,
3.2.
verleent verstek tegen [gedaagde] ,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser 1] van € 31.562,78, vermeerderd met de contractuele rente (5,5%) daarover vanaf 26 september 2025 tot en met de dag van algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten van € 1.928,00 en (overige) proceskosten van € 3.293,40, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025. [2971/1729]

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de wederkerige erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken.
4.Wet griffierechten burgerlijke zaken.