ECLI:NL:RBROT:2025:13649

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
C/10/699534/ HA ZA 25-405
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de samenleving tussen partijen na beëindiging van de affectieve relatie, met geschil over bankspaarrekening, auto en gebruiksvergoeding woning

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 november 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vrouw en een man, die een affectieve relatie hadden die medio 2021 is geëindigd. De vrouw vorderde een bedrag van € 22.352,79 van de man, ter zake van de afrekening van hun samenleving, waaronder de verdeling van een bankspaarrekening, de verkoopopbrengst van een auto en een gebruiksvergoeding voor de woning. De rechtbank oordeelde dat de man de vrouw € 13.937,19 moet betalen, bestaande uit € 9.954,21 van de bankspaarrekening, € 1.880,21 van de auto en € 2.102,77 als gebruiksvergoeding voor de woning. De rechtbank wees de vordering van de vrouw tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en compenseerde de proceskosten tussen partijen. De uitspraak is gedaan door mr. B.A. Cnossen en is openbaar gemaakt op 12 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer : C/10/699534 / HA ZA 25-405
Vonnis van 12 november 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonend in [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. P.M. Boiten te Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
wonend in [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.C. Koetze te Doorn.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
De affectieve relatie tussen de man en de vrouw is geëindigd. In deze procedure gaat het om de vraag of de vrouw nog geld van de man tegoed heeft in verband met de afwikkeling van hun samenleving. De rechtbank beslist dat de man de vrouw nog een bedrag van € 13.937,19 moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van de kantonrechter van 11 april 2025 – waarin de kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar team handel en haven van deze rechtbank – en de daarin genoemde processtukken;
  • de aanvullende producties 20 tot en met 25 van de vrouw;
  • de aanvullende producties 3 tot en met 5 van de man en de gecorrigeerde productie 3;
  • de aanvullende productie 26 van de vrouw;
  • de mondelinge behandeling van 15 september 2025 en de daar door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De vrouw en de man hebben vanaf medio 2012 een affectieve relatie gehad.
3.2.
In 2016 is een auto gekocht (hierna: de auto). Partijen hebben ieder een deel van de koopsom betaald. Het kenteken van de auto staat op naam van de man.
3.3.
Partijen hebben in 2018 samen een woning gekocht (hierna: de woning). De woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening (hierna: de hypotheek), waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. De hypotheek bestaat uit een bankspaardeel en een annuïtair deel.
3.4.
Aan het bankspaardeel is een bankspaarrekening verbonden. Deze rekening staat op naam van de man. De eerste inleg van € 24.797,17 is afkomstig van de man. Vervolgens is maandelijks vanaf de gemeenschappelijke bankrekening van partijen steeds de verschuldigde inleg gestort.
3.5.
Op 9 mei 2019 hebben de vrouw en de man een samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst). Daarin hebben partijen afspraken vastgelegd die – kort – zien op:
  • de gemeenschappelijke bankrekening: dat partijen naar evenredigheid van hun netto-inkomsten storten op de gemeenschappelijke rekening en dat ieder voor de helft gerechtigd is tot het saldo (artikel 3);
  • de inboedel: dat de inboedel gemeenschappelijk is, ieder voor de helft toebehoort en dat daartoe ook de auto behoort (artikel 5);
  • de woning: degene die bij het eindigen van de samenlevingsovereenkomst in de gemeenschappelijke woning blijft wonen, moet aan de ander een billijke vergoeding betalen (artikel 11);
  • aanbrengsten van inboedel: dat partijen aan elkaar hebben overgedragen de onverdeelde helft in ieders zaken tot de inboedel behorende, als bedoeld in artikel 5, zodat deze alle aan hen gemeenschappelijk in eigendom toebehoren.
3.6.
De vrouw heeft begin juni 2021 de gezamenlijke woning verlaten. De affectieve relatie is geëindigd. De man is daarna alleen in de woning blijven wonen.
3.7.
De auto is in 2021, na het einde van de relatie, door de man verkocht voor een bedrag van € 8.500,-.
3.8.
Op 1 april 2022 is de woning verkocht en geleverd. Met de opbrengst is de hypotheek afgelost. De bank heeft daarna het gespaarde saldo op de bankspaarrekening – een bedrag van € 44.705,58 – aan de man uitgekeerd.

4.Het geschil

4.1.
De vrouw vordert in deze procedure de man te veroordelen – uitvoerbaar bij voorraad – tot betaling van:
€ 22.352,79 dan wel € 9.954,21 ter zake van “de afrekening van de bankspaarrekening”, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juni 2022 tot en met de dag der algehele voldoening;
€ 472,- ter zake van “achteraf in rekening gebrachte termijnen”, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
€ 1.880,20 ter zake van de verkoopopbrengst van de auto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
€ 2.102,77 ter zake van een gebruiksvergoeding voor de woning, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
€ 1.262,12 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
de proceskosten.
4.2.
De man voert verweer. Hij concludeert dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, althans dat de vorderingen moeten worden afgewezen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de vrouw in de kosten van de procedure.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1.
In deze procedure gaat het over de vraag of de man nog bepaalde bedragen aan de vrouw moet betalen in verband met de afwikkeling van hun samenleving. Hierna zullen de vorderingen van de vrouw afzonderlijk worden besproken.
Bankspaarrekening
5.2.
Partijen twisten over de vraag aan wie het saldo van de bankspaarrekening toekomt dat na de verkoop van de woning door de bank aan de man is uitbetaald (€ 44.705,58). De vrouw vordert primair de helft van dit bedrag (€ 22.352,79). Zij stelt in dit verband dat het saldo op de bankspaarrekening gemeenschappelijk vermogen is. Subsidiair vordert zij de helft van het bedrag voor zover dat uitgaat boven de door de man gestorte oorspronkelijke inleg van € 24.797,17, hierna: het restant saldo. Die vordering bedraagt € 9.954,21. De man betwist dit en stelt dat het gehele saldo hem toebehoort, kort gezegd omdat de bankspaarrekening op zijn naam staat.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het bedrag dat als eerste inleg door de man is gestort op de bankspaarrekening toe aan de man en komt het restant saldo iedere partij voor de helft toe. Dat betekent dat de subsidiaire vordering van de vrouw wordt toegewezen. Zij licht dit hierna toe.
5.4.
De tenaamstelling van een bankrekening is, anders dan de man betoogt, niet doorslaggevend voor de vaststelling van de rechthebbende tot het saldo op die rekening. De tenaamstelling zegt vooral of in ieder geval iets over de relatie van de tenaamgestelde tot de bank. Dat een rekening op naam van één persoon staat, betekent dus niet dat er tussen de tenaamgestelde, hier: de man, en een ander, hier: de vrouw, niet een verhouding kan bestaan die voor die ander rechten en/of verplichtingen met betrekking tot dat saldo meebrengen. [1]
5.5.
Niet in geschil is dat de bankspaarrekening al sinds 2 december 2010 – geruime tijd vóór aanvang van de affectieve relatie en nog geruimere tijd vóór het aangaan van de hypotheek – op naam van de man stond omdat de man die bankspaarrekening had geopend voor de bankspaarhypotheek van zijn vorige woning. Ook is niet in geschil dat hij in dat kader het spaartegoed van € 24.797,17 heeft bijeengebracht. Evenmin is in geschil dat de bankspaarrekening in verband met de financiering van de woning – vanwege de fiscale voordelen verbonden aan een bankspaarhypotheek – is meegenomen naar de (nieuwe) bankspaarhypotheek van de man en de vrouw. Partijen zijn het er over eens – zoals tijdens de mondelinge behandeling zowel de man als de vrouw hebben verklaard – dat de inleg op die rekening vervolgens steeds is betaald vanaf een gemeenschappelijke rekening waartoe zij ieder voor de helft gerechtigd waren, ongeacht wie die rekening had gevoed (zie ook 3.5).
5.6.
Dat partijen beiden de bedoeling hadden dat ieder gerechtigd was tot de helft van het saldo op de bankspaarrekening, is niet komen vast te staan. Dat de vrouw ervan uitging dat de helft van dat saldo van haar was, omdat in de toekomst het uiteindelijk op die rekening gespaarde saldo bedoeld was om de (gezamenlijke) bankspaarhypotheek af te lossen, is in ieder geval onvoldoende om die (gezamenlijke) bedoeling aan te nemen. Daarmee is niet komen vast te staan dat het saldo op de bankspaarrekening een gemeenschappelijk goed was, waartoe partijen ieder voor de helft gerechtigd waren.
5.7.
Ook de samenlevingsovereenkomst – die dateert van ná het aangaan van de bankspaarhypotheek – bevat op dit punt geen bepaling, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als sprake was van een gezamenlijke bedoeling of afspraak zoals door de vrouw is gesteld. Verder is niet gesteld of gebleken dat de man een bedrag ter hoogte van de helft van het door hem bijeengebrachte spaartegoed aan de vrouw zou hebben geschonken.
5.8.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man in een eerdere e-mail van 13 juli 2021 – na verbreking van de relatie – akkoord zou zijn gegaan met betaling van de helft van het saldo van de bankspaarrekening aan de vrouw en dat hij daaraan kan worden gehouden. De man betwist dit en desbetreffende e-mail biedt onvoldoende steun voor de lezing van de vrouw. In die e-mail wordt tussen partijen gecorrespondeerd over een evenredige verdeling van de verkoopopbrengst en van de verkoopkosten van de woning, in de zin van 50/50. Het saldo op de bankspaarrekening komt in die e-mail helemaal niet ter sprake. De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de stelling van de vrouw dat uit een concept akte van verdeling van de notaris volgt dat zij recht heeft op de helft van het saldo op de bankspaarrekening. De man is namelijk nooit akkoord gegaan met dat concept.
5.9.
Omdat – zoals hiervoor is overwogen – geen sprake is van een gemeenschappelijk goed, noch dat partijen hierover afspraken hebben gemaakt, moet in hun onderlinge verhouding ieder – elk voor zover hij/zij die rekening heeft gevoed – worden aangemerkt als gerechtigde tot het saldo op de rekening. De man is dus rechthebbende van het bedrag van € 24.797,17, dat hij als inleg op de bankspaarrekening heeft ingebracht en van de helft van het bedrag dat nadien door partijen is ingelegd vanuit de gemeenschappelijke rekening. De vrouw is rechthebbende van de andere helft van laatstgenoemd bedrag. Kortom, de vrouw heeft een vorderingsrecht op de man van € 9.954,21.
5.10.
De rechtbank wijst de gevorderde wettelijke rente toe vanaf 24 oktober 2024.
Voor toewijzing van wettelijke rente is vereist dat de schuldenaar in verzuim is met betaling van dat wat hij verschuldigd is. De vrouw vordert de wettelijke rente vanaf 1 juni 2022. Zij stelt – op zitting – dat zij de man schriftelijk in een e-mail van 14 juni 2022 en mondeling heeft laten weten dat hij de helft van het banktegoed in kwestie aan haar moest overmaken. De e-mail waarnaar zij verwijst bevat evenwel geen termijn voor nakoming, zoals is vereist in artikel 6:82 lid 1 BW om het verzuim te laten intreden. De gestelde mondelinge aanmaning, wat daar verder ook van zij, voldoet niet aan het schriftelijkheidsvereiste als bepaald in dat artikel. De schriftelijke aanmaning van de advocaat van de vrouw bij brief van 9 oktober 2024, waarin een betalingstermijn van veertien dagen wordt genoemd, wordt wel als zodanig aangemerkt. Dat betekent dat het verzuim is ingetreden op 24 oktober 2024 en de gevorderde wettelijke rente vanaf die datum wordt toegewezen.
5.11.
Tot slot, het beroep van de man op verjaring. Dit verweer wordt verworpen. Verjaring is een bevrijdend verweer en dat brengt tevens een bepaalde stelplicht mee. Het ligt op de weg van de schuldenaar die zich op een bepaalde verjaring beroept om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit het aanvangsmoment van de door hem beoogde verjaring volgt. Aan de hiervoor genoemde stelplicht heeft de man niet voldaan. De man stelt in dit verband enkel dat “
een deel van de vorderingen die de vrouw vordert, [is] verjaard, nu een deel hiervan is gebaseerd op betalingen die langer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden.” Dat is onvoldoende.
Auto
5.12.
Zoals op de mondelinge behandeling nader is gepreciseerd, houdt partijen verdeeld de vraag of de auto gemeenschappelijk eigendom was. De vrouw stelt van wel en vordert om die reden een deel van de door de man gerealiseerde verkoopopbrengst van de auto ter hoogte van € 8.500,-. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw toe. Zij licht dit als volgt toe.
5.13.
Ten aanzien van de auto geldt dat sprake is van een (eenvoudige) gemeenschap tussen de man en de vrouw, waartoe ieder voor de helft gerechtigd is. Dit volgt uit de samenlevingsovereenkomst (zie 3.5). Datgene wat in de plaats is getreden hiervan – de verkoopopbrengst – behoort ook toe aan de gemeenschap (zaaksvervanging, zie artikel 3:167 BW) en zal dus nog moeten worden verdeeld in het kader van de afwikkeling van hun samenleving.
5.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de verkoopopbrengst van de auto zal toedelen aan de man en dat de vrouw een vordering wegens onderbedeling op hem heeft. De vrouw vordert in dit verband een bedrag van € 1.880,21. De rechtbank wijst dit bedrag toe, omdat zij niet meer kan toewijzen dan is gevorderd.
5.15.
In het midden kan dus blijven of de man reparatiekosten voor een bedrag van € 4.000,- voor de auto heeft betaald, waarvan de helft van die kosten (€ 2.000,-) voor rekening van de vrouw zou moeten komen, zoals de man stelt en de vrouw betwist. Zelfs als zou komen vast te staan dat sprake is van reparatiekosten in die orde van grootte, leidt dit er niet toe dat de vordering van de vrouw voor een lager bedrag moet worden toegewezen.
5.16.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling (voor het eerst) een beroep op verjaring gedaan. Daargelaten dat het gezien de eisen van een goede procesorde de vraag is of dit verweer nog in een dergelijk laat stadium kan worden opgeworpen, strandt dit verweer om de navolgende reden. De man gaat bij zijn beroep op verjaring ervan uit dat de vordering van de vrouw haar grondslag vindt in terugbetaling van de bijdrage die zij aan de koopsom van de auto heeft betaald in 2016. Dat is niet juist. De vordering uit hoofde van overbedeling ontstaat bij dit vonnis.
5.17.
De gevorderde wettelijke rente wordt afgewezen. Van een aanspraak op wettelijke rente over een te vergoeden onderbedeling kan pas sprake zijn wanneer het tot verdeling is gekomen en de overbedeelde deelgenoot met betaling in verzuim is. Daarvan is nu geen sprake.
Gebruiksvergoeding woning
5.18.
Vraag is of de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding is verschuldigd over de periode dat hij alleen in de woning heeft gewoond. De vrouw vordert in dit verband een bedrag van € 2.102,77, te weten 10 maanden * € 210,27. De man betwist dit.
5.19.
De rechtbank wijst de vordering toe. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.20.
Vast staat dat de man in de periode van begin juni 2021 tot 1 april 2022 (tien maanden) in de woning is blijven wonen en dat de vrouw toen niet het gebruik en genot van de woning heeft gehad.
5.21.
Uit artikel 11 lid 1 onder a. in samenhang met lid 1 onder d. van de samenlevingsovereenkomst volgt dat degene die na beëindiging van de samenleving met uitsluiting van de andere partij mag blijven wonen in de woning aan die andere partij daarvoor een billijke vergoeding moet betalen. De rechtbank begrijpt, net als de man, lid 1 onder a. van dat artikel aldus dat die afspraak geldt voor een periode van zes maanden.
5.22.
Na ommekomst van die termijn van zes maanden is de wettelijke regeling van artikel 3:169 BW van toepassing. Op grond van dat artikel is de deelgenoot die een goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, verplicht de deelgenoot die daardoor verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De maatstaf die daarbij geldt is die van de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen. Kortom, ook over deze periode moet een billijke vergoeding worden betaald.
5.23.
Het voorgaande leidt er dus toe dat de man aan de vrouw een billijke vergoeding moet betalen over de periode dat hij alleen in de woning heeft gewoond.
5.24.
De vraag is vervolgens hoe hoog deze gebruiksvergoeding moet zijn. Omdat de man de hoogte van de door de vrouw gevorderde maandelijkse gebruiksvergoeding niet betwist en het bedrag niet onredelijk hoog voorkomt, hanteert de rechtbank dat bedrag bij het berekenen van de verschuldigde gebruiksvergoeding.
5.25.
Aan de stelling van de man dat betaling van een gebruiksvergoeding niet op zijn plaats is omdat de vrouw er vrijwillig voor heeft gekozen de woning te verlaten, terwijl zij indien gewenst de woning had kunnen blijven gebruiken, gaat de rechtbank dus voorbij. Met die stelling gaat de man immers eraan voorbij dat de relatie van partijen voorbij was en het vertrek van de vrouw uit de woning in dat licht moet worden bezien.
5.26.
Ook aan de stelling van de man dat er geen ruimte is voor een gebruiksvergoeding omdat de vrouw niet eerder aanspraak daarop heeft gemaakt, wordt voorbij gegaan. Het staat de vrouw vrij om met terugwerkende kracht een gebruiksvergoeding te vorderen. De man had daarop, gelet op het bepaalde in artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst en artikel 3:169 BW, bedacht kunnen zijn. Aan de stelling van de man dat de vrouw – naar de rechtbank begrijpt als bedoeld in artikel 6:160 BW – afstand zou hebben gedaan van haar vordering tot betalen van een gebruiksvergoeding wordt eveneens voorbij gegaan. De man heeft op dit punt niet voldaan aan zijn stelplicht, nu hij moet stellen en bewijzen dat de vrouw en de man zouden zijn overeengekomen dat de vrouw afstand van haar vorderingsrecht deed.
5.27.
De gevorderde wettelijke rente wordt, zoals is gevorderd en niet wordt betwist, toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening.
Achteraf in rekening gebrachte termijnen
5.28.
De vrouw stelt dat zij op 24 mei 2022 een bedrag van € 944,- aan de bank heeft betaald en vordert van de man betaling van de helft van dit bedrag (€ 472,-). In de dagvaarding stelt zij dat zij dit bedrag aan de bank heeft betaald “ten behoeve van het saldo op de bankspaarrekening dat volledig aan de man is uitgekeerd”. Anderzijds stelt zij in de dagvaarding dat zij aanmaningen van de bank ontving om de “lopende termijnen” te voldoen. In het petitum spreekt zij over “achteraf in rekening gebrachte termijnen”. Ter onderbouwing van haar vordering verwijst zij ten slotte naar een brief van de bank d.d. 26 april 2022 waarin staat dat de hypotheekschuld niet volledig was afgelost en dat nog een bedrag van € 1.093,86 open stond.
5.29.
De man betwist dat hij gehouden is dit bedrag aan de vrouw te voldoen. Daarnaast stelt hij dat hij op zijn beurt aan de bank een bedrag van € 1.014,66 heeft betaald, vanwege achterstallige betalingsverplichtingen in verband met de hypotheek. Naar de rechtbank begrijpt doet hij een beroep op verrekening, ter afwering van de vordering tot betaling van de vrouw.
5.30.
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden, ook niet ter zitting, waarop de betaling van de vrouw ziet: een rentetermijn, inleg op de bankspaarrekening, aflossing van de hypotheekschuld of anders? Het bedrag van € 944,- komt verder niet overeen met het bedrag dat de bank noemt in haar brief d.d. 26 april 2022. Ook is niet duidelijk of de vrouw in dit verband al dan niet een fiscaal voordeel heeft genoten.
Gelet op deze onduidelijkheid komt de vordering van de vrouw, mede gezien het beroep van de man op verrekening waaruit lijkt te volgen dat een eventuele vordering van de vrouw kan worden weggestreept tegen een tegenvordering van de man, niet voor toewijzing in aanmerking.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.31.
De vrouw vordert een bedrag van € 1.262,12 inclusief BTW als buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank wijst die vordering af.
5.32.
De vrouw doet, naar de rechtbank begrijpt, een beroep op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Het toepassingsgebied van dat besluit is beperkt tot een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom. Daarvan is hier geen sprake, ook niet ten aanzien van de toegewezen verbruiksvergoeding nu die samenhangt met de periode van onverdeeldheid van de woning. In dit geval is het hiervoor genoemde besluit dus niet van toepassing.
5.33.
Ook artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW biedt geen grondslag voor toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW komen buitengerechtelijke incassokosten als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn.
5.34.
De vrouw heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (herhaalde) aanmaning. De advocaat van de vrouw heeft voor het eerst bij brief van 9 oktober 2024 de man gesommeerd tot betaling over te gaan. De kosten waarvan de vrouw vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten – in de regel – een vergoeding inhouden.
Proceskosten
5.35.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de compensatie van de proceskosten, zoals in zaken als deze gebruikelijk is (artikel 237 Rv).
Uitvoerbaar bij voorraad
5.36.
De rechtbank verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad (artikel 233 Rv), zoals de vrouw heeft gevorderd en waarop niet is gereageerd door de man.
Conclusie
5.37.
Slotsom is dat ter afwikkeling van de samenleving/verdeling van de gemeenschap de volgende bedragen worden toegewezen:
  • bankspaarrekening: € 9.954,21
  • auto: € 1.880,21
  • gebruiksvergoeding: € 2.102,77
Totaal: € 13.937,19

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen een bedrag van € 9.954,21, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW daarover vanaf 24 oktober 2024 tot de dag der algehele voldoening;
6.2.
verdeelt de gemeenschap van partijen ter zake van de auto als volgt:
- deelt de verkoopopbrengst van de auto aan de man toe;
- veroordeelt de man wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 1.880,21 te betalen;
6.3.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 2.102,77, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
6.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.5.
verklaart 6.1, 6.2 en 6.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af al het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A. Cnossen en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025.
2334/2294

Voetnoten

1.Zie conclusie AG Wuisman bij HR 9 februari 2007, ECLI:HR:2007:AZ6525, onderdeel 3.2.