Op 31 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen van gijzeling en poging tot afpersing. De zaak werd behandeld door een meervoudige kamer voor strafzaken. De verdachte, geboren in 1989 en vertegenwoordigd door raadsman mr. H. Raza, werd beschuldigd van het wederrechtelijk ontnemen van de vrijheid van een slachtoffer en het eisen van een geldbedrag in ruil voor zijn vrijheid. De officier van justitie, mr. L.C. Visser, eiste een gevangenisstraf van 24 maanden, maar de rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging niet wettig en overtuigend kon worden bewezen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk geweldshandelingen had gepleegd of het slachtoffer had belet de woning te verlaten. De verdachte werd vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De rechtbank benadrukte dat, hoewel de verdachte meerdere keren in de woning van de medeverdachte was geweest en als tussenpersoon had gefungeerd, zijn handelingen niet van voldoende gewicht waren om te spreken van medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving en afpersing. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van griffier mr. R. van Puffelen en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.