Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Eiser ontving een uitkering op grond van de Pw naar de alleenstaande norm.
Eiser heeft tijdig bij zijn werkcoach doorgegeven dat hij per 1 augustus 2024 een studie gaat volgen. Voor deze studie heeft eiser recht op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op een bijstandsuitkering, omdat hij aanspraak kan maken op studiefinanciering en dit een voorliggende voorziening is. Omdat eiser op tijd heeft doorgegeven dat hij een studie gaat volgen en aanspraak maakt op studiefinanciering is geen sprake van schending van de inlichtingenplicht.
2. Eiser stelt dat hij over de periode van 1 augustus tot en met eind augustus 2024 geen studiefinanciering van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft ontvangen en daar ook geen recht op had. Eiser verzoekt subsidiair, indien hij niet in het gelijk wordt gesteld, de toegekende uitkering als gift te beschouwen ter overbrugging van de tijd dat hij geen inkomsten heeft gehad.
5. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat de Wet Studiefinanciering 2000 ten opzichte van de Pw een voorliggende voorziening is zoals bedoeld in artikel 15 van de Pw. Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Pw is iemand die jonger is dan 27 jaar en een studie volgt waarbij aanspraak kan worden gemaakt op studiefinanciering uitgesloten van het recht op bijstand.
7. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor eiser belastend besluit, zodat het op de weg van het college ligt om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren.
Dat betekent dat het college in beginsel aannemelijk dient te maken dat is voldaan aan de voorwaarden om de bijstandsuitkering van eiser in te trekken.
8. Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of het college onder de gegeven omstandigheden terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Pw en terecht is overgegaan tot terugvordering.
9. Vaststaat dat eiser jonger is dan 27 jaar en dat eiser sinds 1 augustus 2024 recht had op studiefinanciering. Dit volgt ook uit het overzicht DUO gegevens afkomstig van het Suwinet en het bericht afkomstig van DUO van 29 augustus 2024. Verder blijkt uit de door de inkomensconsulente opgestelde rapportage Administratief onderzoek Bewijsdocument toekenning WSF dat een medewerker van DUO haar heeft meegedeeld dat de aanvraag datum van studiefinanciering leidend is voor de uitbetaling. Daarnaast heeft de medewerker uitgelegd dat als de studiefinanciering voor 1 augustus (start schooljaar MBO) is aangevraagd, er vanaf augustus zal worden uitbetaald. Niet in geschil is dat eiser eind augustus 2024 de aanvraag voor studiefinanciering bij DUO heeft ingediend.
10. Uit het dossier blijkt dat in de maand september 2024 twee keer studiefinanciering aan eiser is uitbetaald. Uit de uitdraai van eisers ‘Mijn producten DUO’ blijkt dat er op
24 september 2024 een bedrag van € 326,16 aan eiser is uitbetaald en uit de laatste bijlage bij het beroepschrift van eiser blijkt dat er op 6 september 2024 een bedrag van € 326,16 aan eiser is uitbetaald. Dit laatste bedrag betreft de nabetaling van de studiefinanciering over de maand augustus 2024.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Pw. Vanaf 1 augustus 2024 heeft eiser immers studiefinanciering ontvangen en dit is een voorliggende voorziening.
Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, verplicht was om het recht op bijstand van eiseres vanaf 1 augustus 2024 in te trekken.
12. Het voorgaande betekent ook dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht was om de ten onrechte uitbetaalde bijstand in de periode 1 augustus 2024 tot en met 31 augustus 2024, een bedrag van € 1.308,45 van eiser terug te vorderen.
Eiser heeft geen stukken in geding gebracht waaruit het college had kunnen afleiden dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dit betekent dat het college terecht heeft kunnen besluiten om de aan eiser uitbetaalde bijstand in de periode 1 augustus 2024 tot en met 31 augustus 2024 terug te vorderen.
13. Verder is van belang dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Eiser heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college gemeld dat aan eiser uitstel voor de terugbetaling is verleend tot 2 december 2025 en dat eiser bij de invordering eventuele veranderingen in zijn financiële situatie bij de Afdeling Werk en Inkomen dient te melden.
De rechtbank geeft eiser in overweging om contact op te nemen met de Afdeling Werk en Inkomen om zijn penibele financiële situatie, zoals ter zitting verklaard, met nadere stukken te onderbouwen. Mogelijk kan dan alsnog door het college of door de Afdeling Werk en Inkomen worden besloten om van invordering af te zien dan wel kan er een regeling worden getroffen met betrekking tot de invordering, waarbij rekening wordt gehouden met zijn (zeer) geringe afloscapaciteit.