ECLI:NL:RBROT:2025:13336

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
ROT 25/1859
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de motivering van het termijnbedrag in een betalingsregeling voor terugbetaling van WAO-toeslag

Op 7 november 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het UWV. De eiser had een betalingsregeling getroffen met het UWV voor de terugbetaling van ten onrechte ontvangen WAO-toeslag. Het UWV had het termijnbedrag vastgesteld op € 162,- per maand, waartegen de eiser bezwaar maakte. De voorzieningenrechter had eerder bepaald dat het termijnbedrag tijdelijk op € 30,- per maand moest worden vastgesteld, totdat het bezwaar was behandeld. Het UWV verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond met een nieuw besluit op 15 januari 2025.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser behandeld op 2 oktober 2025, maar de eiser en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De eiser voerde aan dat het bestreden besluit in strijd was met het motiverings- en evenredigheidsbeginsel, omdat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom het termijnbedrag was verhoogd. De rechtbank oordeelde dat het UWV in het bestreden besluit niet duidelijk had gemaakt hoe het termijnbedrag was berekend, met name de beslagvrije voet. Echter, het UWV had tijdens de zitting aanvullende toelichting gegeven, waardoor het motiveringsgebrek was hersteld. De rechtbank besloot het beroep ongegrond te verklaren, maar veroordeelde het UWV wel in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 907,- en bepaalde dat het UWV het griffierecht van € 53,- moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/1859

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Kafa),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. C. Nobel).

Procesverloop

1. Eiser heeft met het UWV een regeling getroffen om de eerder ten onrechte ontvangen toeslag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (Wet WAO) terug te betalen.
1.1.
Met het besluit van 31 juli 2024 (het primaire besluit) heeft het UWV het termijnbedrag van de betalingsregeling vastgesteld op € 162,- per maand. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek bij de voorzieningenrechter ingediend.
1.2.
Op 12 december 2024 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan en bepaald dat het termijnbedrag tot aan de uitspraak op bezwaar wordt vastgesteld op € 30,- per maand en dat het UWV beter moet motiveren waarom tot een ander termijnbedrag moet worden gekomen.
1.3.
Met het besluit van 15 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.5.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 2 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het UWV deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn op de juiste wijze uitgenodigd en zonder bericht van verhindering niet op de zitting verschenen.

Standpunt eiser

2. Eiser voert in beroep aan dat het bestreden besluit in strijd is met het motiverings- en evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser heeft het UWV onvoldoende gemotiveerd waarom het termijnbedrag is verhoogd van € 30,- naar € 162,- per maand, terwijl de financiële en gezinssituatie van eiser ongewijzigd zijn gebleven. Eiser verwijst daarbij naar de eerder gedane uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 december 2024. Op 17 januari 2025 is een nieuwe betalingsregeling getroffen voor € 104,- per maand. Volgens eiser bevestigt deze verlaging dat het UWV ruimte ziet om af te wijken van het hogere termijnbedrag van € 162,-, toch is ook hiervoor geen deugdelijke motivering gegeven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank dient te beoordelen of het UWV in het bestreden besluit afdoende heeft gemotiveerd waarom het termijnbedrag is vastgesteld op € 162,- per maand.
4. De rechtbank overweegt als volgt. In het bestreden besluit is toegelicht dat het UWV verplicht is om de gegevens van eiser jaarlijks te controleren om te beoordelen of er wijzigingen in zijn situatie hebben plaatsgevonden, zodat het mogelijk is dat het vastgestelde termijnbedrag als gevolg van die controle kan wijzigen. Ook heeft het UWV toegelicht dat bij de herberekening van het termijnbedrag is uitgegaan van een netto-inkomen van eiser van € 1.239,- en een beslagvrije voet van € 1.077,-, wat resulteert in een termijnbedrag van € 162,-. Hieruit wordt echter niet duidelijk hoe de berekening is opgebouwd en meer specifiek hoe het UWV de beslagvrije voet van € 1.077,- heeft berekend, terwijl dit wel een essentieel onderdeel is voor de berekening van het nieuwe termijnbedrag. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat het UWV niet kenbaar heeft gemaakt aan eiser dat het altijd een mogelijkheid is om contact op te nemen met het UWV om een betalingsregeling te treffen voor een bedrag dat (mogelijk) lager ligt dan het nieuw vastgestelde termijnbedrag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, dit levert dus een motiveringsgebrek op. [1]
4.1.
De rechtbank is echter van oordeel dat het UWV het motiveringsgebrek met de toelichting in het verweerschrift en de toelichting tijdens de zitting heeft hersteld. Hieruit blijkt immers hoe de beslagvrije voet is berekend. Ook heeft het UWV toegelicht dat altijd ruimte bestaat om een ander termijnbedrag af te spreken. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat het aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Het UWV heeft tijdens de zitting toegelicht dat eiser contact kan opnemen met de afdeling ‘invordering’ of de afdeling ‘geldzorgen’ van het UWV om een betalingsregeling te treffen voor een bedrag dat (mogelijk) lager ligt dan het nieuwe termijnbedrag.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond.
6. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om het UWV te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Daarnaast zal worden bepaald dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 53,- vergoedt;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. de Bloois, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht.