Op 30 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van betrokkenheid bij de invoer van in melasse verwerkte cocaïne. De zaak kwam voor de meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de verdachte werd bijgestaan door haar raadsman, mr. L.E.J. Vleesenbeek. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van de terechtzittingen die plaatsvonden op 11 en 12 december 2024 en op 30 januari 2025. De officieren van justitie, mrs. M.L.M. Kuijper en N. Coenen, eisten bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en vroegen om een gevangenisstraf van 32 maanden met aftrek van voorarrest.
De tenlastelegging betrof de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne, waarbij de verdachte werd verweten dat zij betrokken was bij de voorbereidingshandelingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De verdachte had een partij melasse besteld, maar er was geen bewijs dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van verdovende middelen in de lading. De rechtbank concludeerde dat de verdachte mogelijk misbruikt was door anderen en dat er geen bewijs was voor haar wetenschap van de cocaïne en ecgonine in de melasse.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was om haar betrokkenheid bij de invoer van de verdovende middelen te bevestigen. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak om de verdachte de voordelen van de twijfel te geven als er geen overtuigend bewijs is van schuld.