ECLI:NL:RBROT:2025:12913

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
C/10/697409 / HA ZA 25-302
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van recht van hypotheek op basis van Actio Pauliana

In deze zaak vorderen Vleeschmeester c.s. de vernietiging van een recht van hypotheek dat door gedaagden 3 en 4 is gevestigd ten gunste van gedaagden 1 en 2. De rechtbank Rotterdam oordeelt dat het recht van hypotheek paulianeus is, omdat het een onverplichte rechtshandeling betreft die de verhaalsmogelijkheden van Vleeschmeester c.s. benadeelt. De rechtbank stelt vast dat gedaagden 3 en 4 geld verschuldigd zijn aan Vleeschmeester c.s. en dat zij geen betalingen hebben gedaan. De hypotheek is op 10 mei 2024 gevestigd, maar de rechtbank oordeelt dat de overeenkomst die aan deze hypotheek ten grondslag ligt, niet voldoende is onderbouwd door gedaagden. De rechtbank concludeert dat de vestiging van het recht van hypotheek niet kan worden ingeroepen tegen Vleeschmeester c.s. en vernietigt deze rechtshandeling op grond van artikel 3:45 BW. Gedaagden worden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.241,02, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan op 12 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/697409 / HA ZA 25-302
Vonnis van 12 november 2025
in de zaak van

1.VLEESCHMEESTER HENDRIK IDO AMBACHT B.V.,

te Rotterdam,
2.
VLEESCHMEESTER B.V.,
te Rotterdam,
3.
VLEESCHMEESTER ROTTERDAM HILLEGERSBERG B.V.,
te Rotterdam,
4.
VLEESCHMEESTER NEDERLAND B.V.,
te Rotterdam,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: Vleeschmeester c.s.,
advocaat: mr. I.B. Jansse,
tegen

1.[gedaagde 1],

te Zwijndrecht,
2.
[gedaagde 2],
te Zwijndrecht,
3.
[gedaagde 3],
te Zwijndrecht,
4.
[gedaagde 4],
te Zwijndrecht,
gedaagde partijen,
gedaagden 1en 2 hierna samen te noemen: [gedaagden 1en2],
gedaagden 3 en 4 hierna samen te noemen: [gedaagden 3en4],
advocaat: mr. D.J. van de Weerdt.

1.Waar gaat de zaak over

1.1.
Vleeschmeester c.s. hebben een vordering op [gedaagden 3en4] en worden in hun verhaalsmogelijkheden beperkt door het recht van hypotheek dat [gedaagden 3en4] op hun woning hebben gevestigd ten gunste van [gedaagden 1en2] In deze zaak ligt de vraag voor of dit recht van hypotheek kan worden ingeroepen tegen Vleeschmeester c.s. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Dit wordt hierna toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 maart 2025, met producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord, met productie 1;
- de brief van 3 juni 2025 van de rechtbank, waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- de e-mail van 14 augustus 2025 van de rechtbank, waarbij partijen nader zijn geïnformeerd over en zijn geïnstrueerd ten aanzien van de mondelinge behandeling;
- de brief van 21 augustus 2025 van mr. Van de Weerdt, met bijlagen 1 tot en met 5;
- producties 7 tot en met 9 van de zijde van eisers;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 september 2025.

3.De feiten

3.1.
[gedaagden 3en4] zijn geld verschuldigd aan eisers. Bij verstekvonnis van 23 oktober 2024 zijn [gedaagden 3en4] veroordeeld tot betaling aan eisers 2, 3 en 4 van een totaalbedrag van € 89.188,34 te vermeerderen met rente en kosten. Op 17 april 2025 hebben [gedaagden 3en4] en eiser 1 een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [gedaagden 3en4] € 33.000,00 aan eiser 1 moeten betalen. [gedaagden 3en4] hebben geen betalingen gedaan voor deze schulden.
3.2.
Op 10 mei 2024 heeft [naam], notaris, een hypotheekakte verleden, met welke akte tot een bedrag van € 101.250,00 een recht van hypotheek is gevestigd op de woning van [gedaagden 3en4] ten gunste van [gedaagden 1en2] Dit recht van hypotheek strekt tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen [gedaagden 1en2] te vorderen hebben van [gedaagden 3en4] uit hoofde van (onder meer) verstrekte leningen. Het bedrag van € 101.250,00 bestaat uit een hoofdsom van € 75.000,00 vermeerderd met rente, vergoedingen, boeten en kosten, welke worden begroot op 35% van de hoofdsom.
3.3.
Op 16 januari 2025 hebben eisers 2, 3 en 4 een brief laten betekenen aan [gedaagden 1en2] waarin zij de vernietiging hebben ingeroepen van de vestiging van het recht van hypotheek. Ook aan [gedaagden 3en4] hebben eisers 2, 3 en 4 een brief op 16 januari 2025 een brief laten betekenen waarin zij de vernietiging hebben ingeroepen van de vestiging van het recht van hypotheek.
3.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] zijn broer en zus.

4.Het geschil

4.1.
Vleeschmeester c.s. vordert:
A. Te verklaren voor recht dat er sprake was van pauliana door het vestigen van een recht van hypotheek op de woning van gedaagden sub 2 [[gedaagde 3] en [gedaagde 4]] door gedaagden sub 1 [[gedaagde 1] en [gedaagde 2]] en te verklaren dat de hypotheek nietig is en geen rechtsgevolgen heeft;
B. De vestiging van het recht van hypotheek op 10 mei 2025 door [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ten behoeve van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te vernietigen op grond van artikel 3:45 BW;
C. Een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
D. Gedaagden hoofdelijk veroordelen in de kosten van procedure, te vermeerderen met het nasalaris, welke kosten vermeerderd dienen te worden - bij non-betaling binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis - met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
4.2.
[gedaagden 1en2] en [gedaagden 3en4] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van Vleeschmeester c.s., met veroordeling van Vleeschmeester c.s. in de kosten van deze procedure.

5.De beoordeling

Rechtskader
5.1.
Vleeschmeester c.s. beroepen zich op art. 3:45 BW. Uit artikel 3:45 BW volgt dat vernietigbaar is (i) een onverplichte rechtshandeling, die heeft geleid tot (ii) benadeling van de schuldeiser(s) in zijn (hun) verhaalsmogelijkheden, waarbij (iii) sprake is van wetenschap van benadeling bij de schuldenaar en, (iv) indien het gaat om een rechtshandeling anders dan om niet, ook bij diens wederpartij bij de onverplichte rechtshandeling.
(i) onverplichte rechtshandeling?
5.2.
Een rechtshandeling is onverplicht wanneer die wordt verricht zonder dat daartoe een op wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat. [1] Het verlenen van een zekerheidsrecht voor een eerder aangegane schuld, waarbij bij het aangaan van de schuld geen zekerheid is bedongen, is een onverplichte handeling. Als het vestigen van een zekerheidsrecht als de nakoming van een eerder gesloten overeenkomst beschouwd moet worden en die eerder gesloten overeenkomst zelf niet aanvechtbaar is, is van een onverplichte handeling geen sprake. [2]
5.3.
Het gaat er dus om of de afspraak tussen gedaagden een recht van hypotheek ten gunste van [gedaagden 1en2] te vestigen, een onverplichte rechtshandeling is. Gedaagden beroepen zich op de door hen in het geding gebrachte overeenkomst van geldlening van 15 maart 2023. In deze overeenkomst is opgenomen dat [gedaagden 1en2] op het moment van ondertekening (15 maart 2023) € 75.000,00 hadden uitgeleend aan [gedaagden 3en4] en dat [gedaagden 3en4] tot zekerheid van terugbetaling ten gunste van [gedaagden 1en2] een recht van hypotheek zullen vestigen op hun woning. Eisers hebben gemotiveerd betwist dat deze overeenkomst werkelijk al op 15 maart 2023 is aangegaan. En ook hebben eisers gemotiveerd betwist dat [gedaagden 1en2] werkelijk een voor een bedrag van € 75.000,00 geld aan [gedaagden 3en4] hebben geleend.
5.4.
Van gedaagden had gelet op de gemotiveerde betwisting door eisers mogen worden verwacht dat zij – zoals in de e-mail van 14 augustus 2025 van de rechtbank aan hen is opgedragen – de daar genoemde originele stukken ter onderbouwing van de geldleningsovereenkomst hadden meegenomen naar de mondelinge behandeling. Daarmee zijn zij in gebreke gebleven. Dat de originele stukken niet in het bezit van gedaagden zijn, maar van een jurist, niet zijnde hun advocaat, die [gedaagden 3en4] (ook) bijstaat, acht de rechtbank geen deugdelijke verklaring voor het niet opvolgen van de instructie.
5.5.
Daarbij komt dat de datum op de geldleningsovereenkomst waarop gedaagden zich beroepen, niet rijmt met hetgeen gedaagden stellen over hoe deze overeenkomst tot stand is gekomen. Gedaagden stellen dat [gedaagde 1] c.s in 2023 op het idee zijn gekomen om voor de aan [gedaagden 3en4] uitgeleende bedragen een geldleningsovereenkomst op te stellen met zekerheid in de vorm van een recht van hypotheek. Zij kwamen volgens wat zij hebben medegedeeld op dit idee doordat zij in 2023 een lening verstrekten aan een bekende, aan welke geldleningsovereenkomst een pandrecht was gekoppeld. Maar deze laatstbedoelde geldleningsovereenkomst dateert van 25 april 2024 en uit die overeenkomst blijkt dat [gedaagde 1] per 1 mei 2024 een bedrag van € 5.000,00 ter beschikking stelde aan A la Plancha B.V. Uit een en ander leidt de rechtbank af dat [gedaagden 1en2] en [gedaagden 3en4] de overeenkomst waarin werd afgesproken dat ten gunste van [gedaagden 1en2] een recht van hypotheek zou worden gevestigd op de woning van [gedaagden 3en4] niet in maart 2023 sloten. De geldleningsovereenkomst waardoor [gedaagden 1en2] naar eigen zeggen op het idee kwamen om een recht van hypotheek te bedingen, dateert immers van een jaar later.
5.6.
En ook het bedrag opgenomen in de geldleningsovereenkomst was – zo volgt uit de stellingen van gedaagden – op 15 maart 2023 nog niet uitgeleend. [gedaagde 1] heeft in bijlagen 3 en 4 bij de brief van mr. Van de Weerdt van 21 augustus uiteen gezet dat [gedaagden 1en2] tussen 30 november 2020 en 1 januari 2024 een bedrag van € 98.450,00 hebben geleend aan [gedaagden 3en4] Uit de bijlagen blijkt dat een bedrag van ruim € 40.000,00 na maart 2023 zou zijn geleend. Dat betekent dat [gedaagden 3en4] in maart 2023 nog geen € 75.000,00 hadden geleend van [gedaagden 1en2] Ook dit maakt onwaarschijnlijk dat [gedaagden 1en2] en [gedaagden 3en4] de geldleningsovereenkomst in maart 2023 sloten.
5.7.
Eisers hebben bovendien gemotiveerd betwist dat [gedaagden 1en2] werkelijk voor een totaalbedrag van € 75.000 aan geld aan [gedaagden 3en4] hebben uitgeleend, ook niet in de periode tot het passeren van de hypotheekakte. Ook ten aanzien van deze betwisting geldt dat gedaagden in gebreke zijn gebleven aan de hand van voor de hand liggende bewijsstukken hun stellingen nader te onderbouwen. Gedaagden hebben geen gespecificeerd chronologisch overzicht van alle aan [gedaagden 3en4] uitgeleende bedragen verstrekt en evenmin de afschriften van bankmutaties ter zake van de uitgeleende bedragen overgelegd, terwijl dit wel in de e-mail van 14 augustus 2025 van de rechtbank aan hen is opgedragen. Wat wel is overgelegd, is niet controleerbaar en niet voldoende overtuigend. Dat [gedaagden 1en2] bedragen hebben gepind, overgemaakt of betaald, betekent niet dat deze bedragen aan [gedaagden 3en4] ter beschikking zijn gesteld of dat daarmee betalingen voor [gedaagden 3en4] zijn gedaan. Daarbij komt dat voor zover een onderbouwing in de vorm van kopieën van bankafschriften is gegeven, deze onderbouwing niet het totale bedrag betreft waarvan gedaagden stellen dat dit door [gedaagden 1en2] aan [gedaagden 3en4] is geleend. Welke controle de notaris heeft uitgevoerd op de uitgeleende bedragen alvorens de akte van 10 mei 2024 te passeren, is onduidelijk. In ieder geval hebben gedaagden, ook al waren zij daartoe uitgenodigd, geen stukken overgelegd op basis waarvan de rechtbank een dergelijke controle zou kunnen uitoefenen.
5.8.
Tegen deze achtergrond hebben gedaagden hun stelling dat geen sprake was van een onverplichte rechtshandeling, onvoldoende onderbouwd. Het is onduidelijk wanneer de afspraak tot het verlenen van het recht van hypotheek is gemaakt en of het bedrag dat [gedaagden 3en4] aan [gedaagden 1en2] verschuldigd zijn (ten minste) overeenkomt met het bedrag waarvoor het recht van hypotheek is verleend. De rechtbank neemt daarom op grond van art. 149 Rv. de stellingen van eisers over de onverplichtheid van de rechtshandeling waarmee aan [gedaagden 1en2] een recht van hypotheek is gegeven, als onvoldoende betwist, als vaststaand aan. Aan het opdragen van bewijsvoering komt de rechtbank niet toe.
(ii) benadeling
5.9.
Dat eisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld door het verstrekken van een recht van hypotheek ten gunste van [gedaagden 1en2] is door gedaagden niet betwist. Deze benadeling ligt ook voor de hand, nu [gedaagden 3en4] ter zitting hebben verklaard op dit moment te leven van een bijstandsuitkering.
(iii en iv) Kennis benadeling bij [gedaagden 3en4] en [gedaagden 1en2]
5.10.
Gedaagden hebben niet weersproken dat de benadeling van eisers in hun verhaalsmogelijkheden voor hen voorzienbaar was. Daarmee staat vast dat alle gedaagden wisten of behoorden te weten dat het verlenen van een recht van hypotheek aan [gedaagden 1en2] benadeling van eisers in hun verhaalsmogelijkheden tot gevolg zou hebben.
Conclusie en proceskostenveroordeling
5.11.
Nu aan de vereisten van artikel 3:45 BW is voldaan, komen de vorderingen van Vleeschmeester c.s. (grotendeels) voor toewijzing in aanmerking. Omdat de vernietiging krachtens artikel 3:45 BW slechts strekt ten behoeve van de schuldeiser die zich op de Pauliana heeft beroepen, zal de rechtbank de vorderingen in een iets beperktere vorm toewijzen.
5.12.
[gedaagden 1en2] en [gedaagden 3en4] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Vleeschmeester c.s. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
121,02
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.241,02
5.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.14.
De kostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat het vestigen van het recht van hypotheek op de woning van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten opzichte van eiseressen paulianeus was en niet aan eiseressen kan worden tegengeworpen,
6.2.
vernietigt op grond van artikel 3:45 BW ten behoeve van eiseressen, en voor zover als nodig is om hun nadeel op te heffen, de rechtshandeling(en) die hebben geleid tot de vestiging ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van het recht van hypotheek van 10 mei 2025 op het in eigendom aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] toebehorend pand aan [adres], kadastraal bekend [perceel] ter grootte van een are en zesenveertig centiare (1 a 46 ca).
6.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten van € 2.241,02, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst of het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025.
[1729;3979]

Voetnoten

1.Zie HR 8 januari 1937, NJ 1937/431, zie ook HR 10 december 1976, NJ 1977/617.
2.Zie GS Vermogensrecht, art. 3:45 BW, aant. 5.8 en 5.9.