In deze zaak vorderen Vleeschmeester c.s. de vernietiging van een recht van hypotheek dat door gedaagden 3 en 4 is gevestigd ten gunste van gedaagden 1 en 2. De rechtbank Rotterdam oordeelt dat het recht van hypotheek paulianeus is, omdat het een onverplichte rechtshandeling betreft die de verhaalsmogelijkheden van Vleeschmeester c.s. benadeelt. De rechtbank stelt vast dat gedaagden 3 en 4 geld verschuldigd zijn aan Vleeschmeester c.s. en dat zij geen betalingen hebben gedaan. De hypotheek is op 10 mei 2024 gevestigd, maar de rechtbank oordeelt dat de overeenkomst die aan deze hypotheek ten grondslag ligt, niet voldoende is onderbouwd door gedaagden. De rechtbank concludeert dat de vestiging van het recht van hypotheek niet kan worden ingeroepen tegen Vleeschmeester c.s. en vernietigt deze rechtshandeling op grond van artikel 3:45 BW. Gedaagden worden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.241,02, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan op 12 november 2025.