ECLI:NL:RBROT:2025:12869

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
ROT 25/7448 en ROT 25/7284
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs door CBR na niet tijdige betaling uitvoeringskosten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had het rijbewijs ongeldig verklaard omdat eiser de uitvoeringskosten voor een rijgeschiktheidsonderzoek niet tijdig volledig had betaald. Eiser was het hier niet mee eens en had beroep ingesteld, alsook verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR op juiste gronden het rijbewijs ongeldig had verklaard. Eiser kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen ruimte was voor een evenwichtigheidsbeoordeling gezien de strikte regelgeving. Eiser had de derde termijn van de betalingsregeling niet voldaan, ondanks herinneringen van het CBR. De voorzieningenrechter benadrukte dat de verkeersveiligheid zwaar meeweegt in deze zaak en dat eiser alternatieve oplossingen voor zijn vervoer moet zoeken. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 25/7448 (verzoek) en ROT 25/7284 (beroep)
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 oktober 2025 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], uit Rotterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en

De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)

(gemachtigde: mr. P.A. Leerentveld).

Samenvatting

Het CBR heeft het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard, omdat eiser de uitvoeringskosten niet tijdig volledig heeft betaald. Eiser is het hier niet mee eens. Hij heeft daarom beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter komt in deze mondelinge uitspraak tot het oordeel dat het CBR het rijbewijs op juiste gronden ongeldig heeft verklaard. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst zij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Inleiding

1. Met het besluit van 14 juli 2025 heeft het CBR het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard vanaf 21 juli 2025. Eiser heeft tegen dit besluit op 24 juli 2025 bezwaar gemaakt.
2. Met het bestreden besluit van 12 augustus 2025 heeft het CBR het bezwaar ongegrond verklaard en de ongeldigverklaring van het rijbewijs gehandhaafd. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van het CBR. Op de zitting was ook de vriendin van eiser aanwezig, die mede namens eiser het woord heeft gedaan.
2.2.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen. [1]
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Wat is er gebeurd?
2.1.
Met het besluit van 12 november 2024 heeft het CBR eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en hem erop gewezen dat hij verplicht is aan dit onderzoek deel te nemen en de kosten voor het onderzoek te voldoen. Eiser heeft de opleggingskosten tijdig betaald. Voor de uitvoeringskosten heeft hij met het CBR een betalingsregeling getroffen. Daarbij zijn de volgende termijnbetalingen afgesproken:
  • € 318,00 te betalen vóór 16 april 2025;
  • € 318,00 te betalen vóór 16 mei 2025;
  • € 318,00 te betalen vóór 16 juni 2025.
2.2.
De eerste twee termijnen heeft eiser tijdig betaald. De derde termijn, van 16 juni 2025, heeft hij niet voldaan. Ook niet nadat het CBR hem op 23 juni 2025 een schriftelijke herinnering heeft gestuurd. Eiser is er in alle correspondentie door het CBR op gewezen dat het niet meewerken aan het onderzoek kan leiden tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
Waar gaat deze zaak om?
3. Het CBR heeft het rijbewijs van eiser met het besluit van 14 juli 2025 ongeldig verklaard, omdat eiser geen medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid [2] . Eiser heeft de uitvoeringskosten voor dit onderzoek niet tijdig volledig betaald. Met het bestreden besluit heeft het CBR de ongeldigverklaring gehandhaafd.
4. Eiser is het hier niet mee eens en vraagt om het bestreden besluit te vernietigen. Met zijn verzoek om een voorlopige voorziening wil eiser bereiken dat het bestreden besluit wordt geschorst, dat hij de laatste termijn van de betalingsregeling alsnog mag voldoen en dat het primaire besluit wordt herzien tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank op het beroep.
4.1.
Daartoe voert eiser aan dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor hem onevenredig zwaar uitpakt. Het evenredigheidsbeginsel brengt in dit geval met zich mee dat moet worden afgeweken van de dwingendrechtelijke bepalingen die het CBR aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft twee van de drie termijnen tijdig betaald. Eén termijn heeft hij als gevolg van een misverstand niet betaald.
Tijdens contactmomenten met het CBR is bij eiser de indruk ontstaan dat hij de derde termijn, in afwachting van de uitkomst in de strafrechtelijke procedure, niet (direct) hoefde te betalen. Ook zijn advocaat had hem geadviseerd de betaling aan te houden, omdat het voldoen van deze kosten vóór de afloop van de strafzaak mogelijk prematuur of juridisch onlogisch zou zijn. Deze conclusie is achteraf onjuist gebleken, maar dat maakt volgens eiser nog niet dat bij hem sprake was van kwade opzet of betalingsonwil.
Artikel 132 van de WVW schrijft niet expliciet voor dat ongeldigverklaring van het rijbewijs in alle gevallen moet volgen, ook als er wel al gedeeltelijk is betaald. Volgens eiser is er daarom nog ruimte voor een belangenafweging.
In ieder geval is de ongeldigverklaring van het rijbewijs disproportioneel. Eiser werkt in de bouw en is voor het vervoer van zijn materialen en gereedschappen afhankelijk van zijn autobus en daarmee van zijn rijbewijs. Het persoonlijke belang van eiser dient daarom zwaarder te wegen dan het belang van het CBR bij strikte handhaving van de regelgeving.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
5. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Medewerkingsplicht
6. Niet in geschil is dat eiser de derde en tevens laatste termijn van de uitvoerings-kosten niet tijdig volledig heeft betaald. Ook niet nadat hij een betalingsherinnering van het CBR heeft ontvangen. Uit artikel 132, eerste lid, van de WVW volgt dat eiser verplicht is om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Het tweede lid schrijft dwingendrechtelijk voor dat, als eiser niet meewerkt, het CBR verplicht is om het rijbewijs van eiser onverwijld ongeldig te verklaren. Onder niet meewerken wordt volgens artikel 24 van de Regeling onder meer verstaan: het niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoen van de uitvoeringskosten.
7. Dat betekent dat het CBR het rijbewijs van eiser op juiste gronden ongeldig heeft verklaard. Overigens heeft het CBR eiser op 18 juli 2025 een nieuwe factuur voor de uitvoeringskosten gestuurd, om hem alsnog de gelegenheid te bieden een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid te ondergaan. Ook deze factuur heeft eiser (nog) niet betaald.
Evenwichtigheidsbeoordeling
8. Gezien de strikte regelgeving ziet de voorzieningenrechter geen ruimte voor een evenwichtigheidsbeoordeling. Het komt in beginsel voor rekening en risico van eiser dat hij de derde termijn van de betalingsregeling niet heeft betaald. Dat hem door een medewerker van het CBR zou zijn toegezegd dat hij in het licht van de strafrechtelijke procedure nog niet (of niet meer) hoefde te betalen wordt door het CBR gemotiveerd ontkend en wordt door eiser ook niet langer betwist. Een dergelijke toezegging zou ook niet logisch zijn. Ook de op de zitting aangevoerde omstandigheid dat eisers vriendin bijna de gehele maand mei 2025 wegens familieomstandigheden Turkije heeft verbleven, samen met eiser, en er niet meer aan heeft gedacht de laatste termijnbetaling af te ronden, kan eiser niet baten. De laatste termijnbetaling diende pas op 16 juni 2025 te zijn voldaan en vervolgens is eiser nog een maand uitstel verleend.
9. Daarbij heeft het CBR er terecht op gewezen dat de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure los van elkaar staan. Het CBR vindt een onderzoek naar de rijgeschiktheid van eiser nog steeds noodzakelijk. Los van de uitkomst in de strafrechtelijke procedure zal eiser dus nog steeds een rijgeschiktheidsonderzoek moeten ondergaan.
Zolang niet vaststaat dat eiser rijgeschikt is, mag het CBR het belang van de verkeers-veiligheid zwaar laten meewegen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Hij heeft facturen overgelegd die dit onderbouwen. Hoewel dit meeweegt in eisers voordeel, is de voorzieningenrechter toch van oordeel dat eiser voor het vervoer van zijn materialen en gereedschappen een alternatieve oplossing kan, en zal moeten, zoeken. Dit aspect weegt daarom niet op tegen het belang van de verkeersveiligheid dat met het bestreden besluit is gediend.
10. De voorzieningenrechter geeft ter voorlichting van eiser alvast mee dat het CBR afhankelijk van de uitslag van het onderzoek ook tot de conclusie zou kunnen komen dat eiser pas na de recidiefvrije periode van een jaar zijn rijbewijs mag terugkrijgen. Als dat aan de orde is kan wel een evenredigheidsbeoordeling plaatsvinden.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser zijn rijbewijs niet terug krijgt. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Het besluit is gebaseerd op artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), in samenhang gelezen met artikel 24 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).