ECLI:NL:RBROT:2025:12847

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
C/10/686544 / FA RK 24-7125 en C/10/697219 FA RK 25-2593
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot hoofdverblijf, zorgregeling en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 augustus 2025 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen een man en een vrouw, die op 9 september 2020 in Vlaardingen zijn gehuwd. De man en de vrouw hebben samen een minderjarig kind, geboren in 2022, en de man heeft daarnaast nog twee minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vrouw bepaald. De rechtbank heeft ook een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij het kind om de week bij de man verblijft, en heeft de man verplicht om een bijdrage van € 118,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De vrouw had ook een verzoek ingediend voor een partnerbijdrage, maar dit verzoek is afgewezen omdat de man onvoldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wat betekent dat er ook geen draagkracht resteert voor een partnerbijdrage. De rechtbank heeft verder besloten dat de behandeling van de verzoeken voor een definitieve zorgregeling pro forma wordt aangehouden in afwachting van de resultaten van een hulpverleningstraject. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de beslissing over de vermogensrechtelijke afwikkeling op een later moment zal worden genomen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers: C/10/686544 / FA RK 24-7125 en C/10/697219 FA RK 25-2593
Beschikking van 14 augustus 2025 over de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. L.A.P. van Haperen te Breda,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 26 september 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 7 januari 2025;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 4 maart 2025;
  • het aanvullend verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 5 juni 2025;
  • het aanvullend zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 5 juni 2025;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 18 juni 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 juni 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [persoon A] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Vlaardingen op 9 september 2020.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2022 te [geboorteplaats 1] .
2.3.
De man heeft nog twee minderjarige kinderen uit een vorig huwelijk:
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [geboorteplaats 1] ;
[minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2012 te [geboorteplaats 2] .
2.4.
Beide partijen hebben zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 mei 2025, in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure, is als volgt beslist:
  • het uitsluitend gebruik van de woning is toegekend aan de man;
  • de man is bevolen de goederen strekkend tot het dagelijks gebruik van de vrouw aan haar beschikbaar te stellen;
  • de minderjarige is toevertrouwd aan de vrouw;
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) is bepaald op € 118,- per maand;
  • partijen zijn verwezen naar het Uniform Hulpaanbod.
2.6.
In deze beschikking staat verder de volgende voorlopige regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling):
met ingang van 24 mei 2025 verblijft de minderjarige vier zaterdagmiddagen achter elkaar bij de man, tot en met het avondeten;
met ingang van 21 juni 2025 verblijft de minderjarige vier zaterdagmiddagen tot zondagochtend 9.30 uur na het ontbijt bij de man;
daarna zal de minderjarige om het weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondagavond bij de man verblijven, alsmede een doordeweeks dagdeel per week onderling af te spreken. Het eerste weekend is dat van 26 en 27 juli 2025, het eerste wekelijkse dagdeel valt in de week van 14 tot en met 18 juli.

3.De beoordeling

Echtscheiding
3.1.
Partijen verzoeken ieder de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.
Op grond van artikel 815, lid twee Rv voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten over de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
3.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd. Omdat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in het verzoek tot echtscheiding.
3.4.
De verzoeken tot echtscheiding worden, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
Verblijfplaats
3.5.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
3.6.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
3.7.
De rechtbank beslist volgens het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
Zorgregeling
3.8.
Ieder van partijen verzoekt een zorgregeling vast te stellen tussen de man en de minderjarige.
3.9.
Bij voornoemde beschikking van 15 mei 2025 zijn partijen verwezen naar het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling. Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen besproken dat de behandeling van de definitieve zorgregeling in afwachting van de resultaten van dit hulpverleningstraject zal worden aangehouden.
3.10.
Partijen zijn het erover eens dat de voorlopige zorgregeling die in de beschikking van 15 mei 2025 staat in de tussentijd kan doorlopen. Omdat deze zorgregeling niet is opgenomen in de beslissing van de voorzieningenrechter, zal de rechtbank deze voorlopige zorgregeling in deze beschikking alsnog vaststellen.
3.11.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat hij in de zomer van 2025 meer tijd met de minderjarige wil doorbrengen. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, zijn partijen overeengekomen dat de minderjarige (aansluitend op het weekend dat hij voor het eerst bij de man zal overnachten) van woensdag 23 juli 2025 tot en met woensdag 30 juli 2025 bij de man verblijft. Vanaf woensdag 30 juli 2025 geldt weer de voorlopige zorgregeling. Over een verdere uitbreiding hebben zij geen overeenstemming bereikt. De rechtbank wijst partijen erop dat het hen vrijstaat in onderling overleg af te wijken van de voorlopige regeling en het contact te verruimen.
3.12.
Gezien de verstandhouding tussen partijen acht de rechtbank het in het belang van de minderjarige hen het volgende mee te geven. De ontwikkeling van een kind hangt voor een groot deel af van de interactie met de ouders. Dat geldt zeker in de eerste levensjaren. Later gaat de omgeving een steeds belangrijkere rol spelen. De liefdevolle zorg en aandacht van de beide ouders is voor een opgroeiend kind een basis voor wederzijds vertrouwen. Het kind kan zich daardoor in een veilige sfeer ontplooien. Bovendien stimuleert de positieve aandacht van de ouder het kind om zich evenwichtig te ontwikkelen. Dit vereist dat ouders bij de uitvoering van de zorgregeling hun ongenoegen ten opzichte van elkaar niet aan de minderjarige laten merken en zij zich inspannen toe te werken naar een verstandhouding van wederzijds respect voor de rol die ieder van hen vervult als ouder van de minderjarige. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van de ouders zich te richten op de verbetering van hun communicatie. Partijen moeten zich hier dan ook echt voor inspannen. De rechtbank speekt de hoop uit dat partijen hier gedurende het hulpverleningstraject stappen in kunnen zetten.
3.13.
De rechtbank zal de behandeling van de verzoeken voor een definitieve zorgregeling (in eerste instantie) pro forma aanhouden voor de duur van (op dit moment nog) zeven maanden, in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject.
Kinderbijdrage
3.14.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen kinderbijdrage van € 911,- per maand vast te stellen.
3.15.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.16.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.17.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
De behoefte van de minderjarige
3.18.
Partijen zijn het erover eens dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige (hierna: de behoefte van de minderjarige) in 2025 € 937,- per maand bedraagt. Rekening houdende met de kosten van de kinderopvang van € 159,- per maand komen partijen vervolgens uit op een totale behoefte van € 1.096,- per maand.
De draagkrachtberekening
3.19.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht. Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2025-2.
3.20.
De draagkracht van de man
3.20.1.
Partijen zijn het niet eens over het NBI en daarmee de draagkracht van de man. Vast staat dat de man directeur-grootaandeelhouder is van [naam bedrijf] . Via deze vennootschap participeert de man (samen met 15 anderen) in de Holding [naam holding] . (hierna: de holding). Verder staat vast dat de man op dit moment niet werkt in verband met ziekte. Hij ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Tussen partijen is in geschil welk inkomen als uitgangspunt moet worden genomen om de draagkracht van de man te berekenen. De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van het inkomen van de man zoals hij dat in 2024 ontving. Op basis daarvan stelt zij dat zijn NBI € 16.457,- per maand bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man de stelling van de vrouw voldoende betwist. Het staat vast dat de man momenteel niet werkt en een uitkering ontvangt. Wanneer de man niet werkt, kan zijn vennootschap hem geen salaris uitkeren. Het ligt op de weg van de vrouw voldoende te stellen en te onderbouwen waarom de man naast zijn uitkering in staat zou zijn om zichzelf vanuit de vennootschap nog een salaris toe te kennen. Dit heeft zij nagelaten. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van het inkomen van de man dat hij in 2024 ontving.
3.20.2.
Daarnaast stelt de vrouw dat de man, of hij nu werkt of niet, zijn winstaandeel vanuit de holding ontvangt ter hoogte van circa € 25.000,- per jaar. Volgens de vrouw ontvangt hij dit bedrag als een voorschot, en is het aan de man nader te onderbouwen hoe het met deze winstuitkering is gelopen, omdat zij niet over deze stukken kan beschikken. Omdat de man volgens de vrouw heeft nagelaten de hiervoor relevante stukken in het geding te brengen, moet volgens haar worden geconcludeerd dat de man dit winstaandeel ook nog in 2025 ontvangt. De man betwist dat hij een winstaandeel vanuit de holding ontvangt. Naar het oordeel van de rechtbank is het geen feit van algemene bekendheid dat er een bepaling in het contract van de holding is opgenomen over een winstaandeel. Het standpunt van de vrouw is op dit punt onvoldoende onderbouwd. Bovendien, ook al ontvangt de man zijn winstaandeel ook dit jaar, dan gaat deze uitkering naar zijn vennootschap zoals de man onweersproken heeft gesteld. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een aanvulling vanuit de holding op de arbeidsongeschiktheidsuitkering die de man op dit moment ontvangt. Ten slotte stelt de vrouw dat de man niet heeft aangetoond dat zijn onderneming geen dividend kan uitkeren. Gelet op de betwisting van de man heeft de vrouw deze stelling ook onvoldoende onderbouwd. Voor zover de vrouw bedoelt dat de man met een extra dividenduitkering zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering kan aanvullen, staat hier tegenover dat de rekening-courantschuld juist is toegenomen waardoor er onvoldoende reserves in de onderneming zitten. Een extra dividenduitkering is in die omstandigheden, mede kijkend naar de arbeidsongeschiktheid van de man niet reëel.
3.20.3.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van de huidige arbeidsongeschiktheidsuitkering die de man ontvangt. Uit de specificaties die door de man zijn overgelegd als productie 57 volgt dat hij gemiddeld een uitkering van € 3.965,- bruto per maand ontvangt. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 2.687,- per maand.
3.20.4.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310)] en bedraagt € 400,- per maand.
3.20.5.
De man is onderhoudsplichtig voor drie kinderen. Als iemand onderhoudsplichtig is voor meer dan één kind moet de rechtbank beoordelen wat diegene in totaal kan betalen voor zijn kinderen en dat over al zijn kinderen verdelen. De Hoge Raad heeft daarbij bepaald dat het beschikbare geld gelijk over de kinderen moet worden verdeeld, tenzij er bijzondere redenen zijn waarom dit anders verdeeld moet worden. Een reden voor zo’n andere verdeling kan zijn dat het ene kind aantoonbaar meer kost dan het andere kind. Hier is niet van zulke bijzondere omstandigheden gebleken, zodat de rechtbank de draagkracht gelijk zal verdelen. Dit betekent dat de man per kind een draagkracht heeft van afgerond € 133,- per maand.
3.21.
De draagkracht van de vrouw
3.21.1.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw op dit moment een ziektewetuitkering ontvangt. Uit de specificaties – door de vrouw overgelegd als productie 23 – volgt dat de vrouw een uitkering van € 3.720,- bruto per maand ontvangt. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 2.945,- per maand.
3.21.2.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310)] en bedraagt € 526,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
3.22.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarige kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
De zorgkorting
3.23.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.24.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 937,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 234,- per maand. De zorgkorting is berekend over de behoefte zonder rekening te houden met de extra kosten van € 159,- per maand die hiervoor onder 3.18 staan genoemd. Deze extra kosten worden immers geheel voldaan door de vrouw.
3.25.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 437,-, zodat de helft daarvan is (afgerond) € 219,-.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: was € 234,-, zodat resteert € 234,- - € 219,- = € 15,-. Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 133,- -/- € 15,- = € 118,-. De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus: € 118,- per maand.
Conclusie
3.26.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 118,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.27.
In het geval dat het NBI van één of beide partijen stijgt, gaat de rechtbank ervan uit dat zij onderling overleg (met behulp van de advocaten) en de uitgangspunten in deze beschikking zullen proberen tot een nieuwe kinderbijdrage te komen.
De ingangsdatum
3.28.
Partijen zijn het niet eens over de ingangsdatum van de kinderbijdrage. De vrouw verzoekt de kinderbijdrage in te laten gaan op de datum van indiening van het verzoekschrift (26 september 2024) en de man voert aan dat deze bijdrage niet eerder bepaald kan worden dan de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven.
3.29.
Vast staat dat er in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure met ingang van 15 mei 2025 een kinderbijdrage is bepaald van € 118,- per maand. Daarom hanteert de rechtbank als ingangsdatum de datum van deze beschikking.
Partnerbijdrage
3.30.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 8.511,- per maand vast te stellen.
3.31.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.32.
Om proceseconomische redenen bespreekt de rechtbank eerst de draagkracht van de man.
3.33.
Uit de hiervoor uiteengezette uitgangspunten en de aangehechte berekeningen voor de kinderbijdrage volgt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de minderjarige te voorzien. Dit betekent dat er ook geen draagkracht resteert voor een partnerbijdrage. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw daarom af. De overige standpunten van partijen op dit onderwerp behoeven dan ook geen bespreking meer.
Huwelijksvermogensrecht
3.34.
De rechtbank heeft meer tijd nodig om op alle verzoeken te kunnen beslissen. Op de niet behandelde verzoeken die zien op de vermogensrechtelijke afwikkeling zal worden beslist bij beschikking van 9 oktober 2025.
Proceskosten
3.35.
Omdat nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer C/10/686544 / FA RK 24-7125:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] te Vlaardingen;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
4.3.
stelt vast dat de minderjarige in het kader van de voorlopige regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt;
  • met ingang van 21 juni 2025 verblijft de minderjarige vier zaterdagmiddagen tot zondagochtend 9.30 uur na het ontbijt bij de man;
  • daarna zal de minderjarige om het weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondagavond bij de man verblijven, alsmede een doordeweeks dagdeel per week onderling af te spreken. Het eerste weekend is dat van 26 en 27 juli 2025, het eerste wekelijkse dagdeel valt in de week van 14 tot en met 18 juli.
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 118,- per maand;
4.5.
verklaart deze beslissingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding.
4.6.
wijst het verzoek van de vrouw tot een partnerbijdrage af;
4.7.
houdt iedere verdere beslissing over de zorgregeling en de proceskosten aan tot
1 februari 2026 PRO FORMA;
4.8.
bepaalt dat partijen en hun advocaten op de genoemde pro-formadatum niet hoeven te verschijnen.
In de procedure met zaaknummer C/10/697219 FA RK 25-2593:
4.9.
houdt iedere beslissing aan en bepaalt de nieuwe beschikkingsdatum op 9 oktober 2025.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter en (kinder)rechter, mr. D.Y.A. van Meersbergen en mr. K.C.J.M. Hageraats-Bouwens, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L.M. de Witte, griffier, op 14 augustus 2025.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.