Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 18 juli 2025 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van [eiser] , met één bijlage;
- de akte van [gedaagde] .
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door mr. I.M. de Groot, en [gedaagde] B.V., vertegenwoordigd door [directeur]. De zaak betreft een overeenkomst voor het op maat maken en plaatsen van interieuronderdelen door [eiser] voor de nieuwe vestiging van [gedaagde]. [eiser] heeft een eindfactuur van € 12.732,11 inclusief btw ingediend, waarvan een deel betrekking heeft op meerwerk. De partijen zijn het oneens over de betaling van dit meerwerk. In een tussenvonnis van 18 juli 2025 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [gedaagde] in principe gehouden is om meerwerkkosten te betalen, maar alleen voor zover deze kosten voortvloeien uit extra werkzaamheden die het gevolg zijn van fouten van een andere aannemer.
In de verdere beoordeling heeft de kantonrechter vastgesteld dat [eiser] de extra gewerkte uren onvoldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat het in rekening gebrachte bedrag aan extra uren van € 9.589,25 niet toewijsbaar is. Wel is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 2.782,85 aan meerwerkkosten, die voortvloeien uit eerder toegewezen kosten voor extra CNC en plaatmateriaal, een glazen bak en een logo. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 403,29 aan buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke handelsrente over de hoofdsom. De proceskosten zijn begroot op € 1.319,22, die voor rekening van [gedaagde] komen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.