ECLI:NL:RBROT:2025:12629

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
11697258 CV EXPL 25-11348
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht: Voortzetting huur door dochter van overleden huurders na overlijden van beide ouders

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan in een huurrechtelijke kwestie. De eiseres, aangeduid als [persoon A], is de dochter van overleden huurders die sinds 1974 een woning huurden. Na het overlijden van haar moeder op 28 september 2023 en haar vader op 3 november 2024, heeft [persoon A] verzocht om de huur van de woning voort te zetten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon A] sinds 2020 weer bij haar ouders in de woning woonde en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Havensteder, de verhuurder, betwistte dit en eiste ontruiming van de woning, stellende dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was en dat [persoon A] financieel niet in staat was om de huur te betalen. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat [persoon A] financieel in staat was om de huur te voldoen. De rechter heeft Havensteder veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat [persoon A] de huur mag voortzetten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11697258 CV EXPL 25-11348
datum uitspraak: 17 oktober 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. D.H. van Tongerlo,
tegen
Stichting Havensteder,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.B.L. van de Weteringe Buys-Kroon.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘Havensteder’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 28 april 2025, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • het antwoord in reconventie en akte overlegging producties, met bijlagen.
1.2.
Op 15 september 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig [persoon A] en haar gemachtigde en namens Havensteder mevrouw [persoon B] (woonconsulente) en mr. K.A.N. Jaspers namens de gemachtigde van Havensteder.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
De ouders van [persoon A] huurden vanaf 1974 de woning aan de [adres] in Rotterdam (hierna: de woning). Zij betrokken de woning destijds met [persoon A] , die toen nog een minderjarig kind was. [persoon A] heeft, totdat zij ongeveer 22 jaar was, in dat ouderlijk huis gewoond. Nadat zij uit huis ging heeft zij op verschillende plekken gewoond, waaronder in het buitenland. Zij is getrouwd geweest, gescheiden en heeft een inmiddels meerderjarige dochter. In 2020 is [persoon A] weer bij haar ouders in de woning ingetrokken. De moeder van [persoon A] is op 28 september 2023 overleden en de vader van [persoon A] is op 3 november 2024 overleden.
2.2.
[persoon A] eist nu in deze procedure dat de kantonrechter bepaalt dat zij de huur van de woning voortzet, met veroordeling van Havensteder in de proceskosten.
Zij baseert deze eis op het standpunt dat zij met haar beide ouders, en na het overlijden van haar moeder, met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
2.3.
Havensteder vindt dat de eis van [persoon A] moet worden afgewezen en eist op haar beurt dat [persoon A] veroordeeld wordt tot ontruiming van de woning. Zij stelt daartoe dat [persoon A] zonder recht of titel in de woning verblijft. Volgens Havensteder was er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [persoon A] en haar ouders. Ook heeft Havensteder gesteld dat [persoon A] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Juridisch kader
2.4.
In de wet is bepaald dat de kantonrechter op vordering van de persoon die in een gehuurde woning zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad in de woning, kan bepalen dat die persoon de huur voortzet (artikel 7:268 lid 2 BW).
2.5.
De kantonrechter moet de eis van [persoon A] in ieder geval afwijzen als, voor zover in deze zaak van belang, er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond tussen [persoon A] en (laatstelijk) haar vader of als [persoon A] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur (artikel 7:268 lid 3 BW).
De uitkomst: [persoon A] mag de huur voortzetten en hoeft de woning dus niet te verlaten
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat er in rechte van uitgegaan moet worden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [persoon A] en haar ouders en dat er geen sprake is van een van de afwijzingsgronden voor de vordering van [persoon A] , zoals bedoeld in de wet. Dit brengt mee dat bepaald zal worden dat [persoon A] de huur van de woning voortzet en dat zij de woning niet hoeft te verlaten. De kantonrechter licht dit oordeel hieronder toe.
De duurzame gemeenschappelijke huishouding
2.7.
De kantonrechter stelt voorop dat als onweersproken vaststaat dat [persoon A] haar hoofdverblijf in de woning heeft. De vraag die beantwoord moet worden is of er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [persoon A] en haar vader voordat hij kwam te overlijden. Om te kunnen spreken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet er sprake zijn van een gemeenschappelijke huishouding én die gemeenschappelijke huishouding moet duurzaam zijn.
De gemeenschappelijke huishouding
2.8.
Het enkele samenwonen in een woning betekent niet dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De volgende factoren kunnen wel duiden op het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding:
  • het delen van de kosten van de huur en huishouding;
  • het gezamenlijk schoonmaken van de woning;
  • het gezamenlijk boodschappen doen en het gezamenlijk bereiden en nuttigen van maaltijden;
  • het gezamenlijk gebruiken van alle vertrekken in de woning;
  • het gezamenlijk tijd doorbrengen in de woning.
2.9.
Voor beantwoording van de vraag of er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding geldt dat [persoon A] een verzwaarde stelplicht heeft. Dit houdt in dat zij zo veel mogelijk feiten en omstandigheden moet stellen die erop duiden dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding tussen [persoon A] en haar vader.
2.10.
Als aan één of meerdere van de hierboven genoemde factoren niet (aantoonbaar) is voldaan, brengt dit niet per se mee dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Uiteindelijk gaat het om de vraag of er daadwerkelijk feitelijk werd samengeleefd.
2.11.
De kantonrechter acht in deze zaak voldoende aannemelijk geworden dat [persoon A] en haar vader feitelijk daadwerkelijk samen leefden in de woning en niet alleen een woning deelden met elkaar. Het beeld dat op basis van de stellingen van [persoon A] en de door haar overgelegde verklaringen van vrienden naar voren komt is dat zij in ieder geval veel samen deden (in de woning), rekening hielden met elkaar en voor elkaar zorgden. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter door Havensteder onvoldoende weerlegd.
2.12.
De kantonrechter hecht er in dit kader waarde aan de volgende door [persoon A] op de zitting onweersproken verklaringen uit te lichten.
[persoon A] , die voor haar werk als stewardess regelmatig op reis ging, zorgde er voor dat zij niet te lang weg bleef, omdat zij én haar vader het ongezellig vonden om zonder elkaar te zijn. Voordat zij vertrok voor haar werk dronk ze vaak met haar vader een kop koffie en poetste hij haar schoenen. Tijdens haar reizen hadden [persoon A] en haar vader regelmatig contact via WhatsApp, over bijvoorbeeld het eten, de katten en de gezamenlijke rekening. (Dit laatste wordt ondersteund door overgelegde kopieën van WhatsAppgesprekken). [persoon A] hield er van te voren rekening mee dat ze op reis zou gaan door extra maaltijden klaar te maken en deze voor haar vader in te vriezen, maar dit nam niet weg dat haar vader goed voor zichzelf kon zorgen, ook zelfstandig boodschappen deed en nog fietste. Hij was tot de dag voor zijn plotse overlijden nog zeer actief.
Wanneer [persoon A] thuis was deden zij en haar vader samen boodschappen, waarbij [persoon A] bijvoorbeeld naar de Albert Heijn ging en haar vader naar de Gall & Gall. Zoals toegelicht op de zitting hield hij wel van een dagelijks klein glaasje.
2.13.
Verder heeft [persoon A] in de dagvaarding in zijn algemeenheid gezegd dat maaltijden gezamenlijk werden bereid en genuttigd en dat [persoon A] en haar ouders gezamenlijk deelnamen aan het sociale verkeer en na het overlijden van moeder, dit ook door vader en dochter is voortgezet. Havensteder heeft dit niet betwist.
2.14.
Daarnaast heeft [persoon A] een foto overgelegd van een zondagochtend bij de familie [persoon A] thuis, waarop te zien is dat [persoon A] en haar vader samen op bed met de katten tv aan het kijken waren. Ter zitting is ook toegelicht dat dit zeer regelmatig gebeurde. Dit duidt op een innige band tussen vader en dochter.
2.15.
In de elf door [persoon A] overgelegde verklaringen van vrienden van de familie [persoon A] , die erg authentiek overkomen, wordt uitgebreid verteld hoe (hecht) de familie [persoon A] bekend stond. Daarbij is opvallend dat door verschillende personen verklaard wordt dat de familie [persoon A] een “drie-eenheid” was, bestaande uit [persoon A] en haar ouders en dat er later sprake was van een “twee-eenheid”. Ook is verklaard dat [persoon A] en haar ouders alles met zijn drieën deden, dat zij altijd gezamenlijk op feesten verschenen, samen feest vierden, dat zij gezamenlijk boodschappen deden, de katten samen verzorgden, samen schoon maakten en de financiën samen deden.
2.16.
Ten aanzien van de financiën heeft Havensteder nogal wat vragen opgeworpen. [persoon A] en haar vader hebben pas, nadat het verzoek van [persoon A] om als medehuurder aangemerkt te worden was afgewezen, een gezamenlijke rekening geopend om aan te tonen dat ze allebei bijdragen in de kosten van de huishouding. De kantonrechter begrijpt dat dit in april of mei 2024 is geweest. Havensteder leidt hieruit kennelijk af dat zij vóór het openen van deze en/of rekening niet de kosten van de huishouding deelden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het feitelijke samenleven acht de kantonrechter de wijze waarop de financiën in het kader van de huishouding geregeld werden van ondergeschikt belang, maar de kantonrechter acht op basis van de overgelegde en/of rekening van [persoon A] en de heer [persoon A] voldoende aannemelijk dat zij in ieder geval hun best deden om allebei te voorzien in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder de huur. Hier doet niet aan af dat de gezamenlijke rekening pas relatief laat geopend is.
De duurzaamheid
2.17.
Wat betreft de duurzaamheid overweegt de kantonrechter als volgt.
Hoewel kinderen over het algemeen uitvliegen en daardoor niet ‘duurzaam’ met hun ouders samenleven, is het niet per definitie zo dat het samenwonen tussen ouders en kinderen nooit een duurzaam karakter kan hebben. De kantonrechter acht in deze zaak mede op basis van de inhoud van de eerder genoemde overgelegde verklaringen van vrienden van de familie [persoon A] en het verloop van het leven van [persoon A] voldoende aannemelijk dat het feitelijk niet de bedoeling van [persoon A] of haar ouders is geweest dat [persoon A] na haar intrek bij haar ouders in 2020 de woning weer zou verlaten of dat zij er rekening mee hielden dat beide ouders op korte termijn zouden komen te overlijden. Dit laatste concludeert de kantonrechter voor wat betreft de vader van [persoon A] ook uit de overgelegde verklaring van zijn huisarts, waarin staat dat de heer [persoon A] onverwachts is overleden, voor zijn hoge leeftijd in redelijk goede gezondheid verkeerde en niet afhankelijk was van een mantelzorger.
Bij dit alles wordt bovendien mede in aanmerking genomen de verklaring van [persoon A] op de zitting dat zij zich sinds haar terugkeer bij haar ouders niet heeft ingeschreven als woningzoekende.
[persoon A] verdient genoeg om de huur te betalen
2.18.
[persoon A] heeft in reactie op het standpunt van Havensteder dat [persoon A] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg zou bieden voor een behoorlijke nakoming van de huur loonstroken in het geding gebracht waaruit - naar het oordeel van de kantonrechter - (genoegzaam) blijkt dat zij een vast dienstverband heeft bij de KLM en een maandelijks bruto-inkomen heeft van ruim 10 keer de maandelijkse huur voor de woning. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat [persoon A] , die alleenstaande is – simpel gezegd – genoeg geldt verdient om de maandelijkse huur te betalen.
Havensteder moet de proceskosten betalen
2.19.
De proceskosten komen voor rekening van Havensteder, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die Havensteder in conventie aan [persoon A] moet betalen op € 148,04 aan dagvaardingskosten, € 90,00 aan griffierecht en
€ 270,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 135,00). In reconventie worden deze kosten aan de kant van [persoon A] begroot op € 67,50 aan salaris voor de gemachtigde (1/2 x € 135,00). Voor kosten die [persoon A] maakt na deze uitspraak moet Havensteder een bedrag betalen van € 67,50. Dat is in totaal € 643,04. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
2.20.
Dit vonnis wordt voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
bepaalt dat [persoon A] de huur van de woning aan de [adres] in Rotterdam mag voortzetten;
3.2.
veroordeelt Havensteder in de proceskosten in conventie en in reconventie, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op € 643,04;
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en in het openbaar uitgesproken.
757