ECLI:NL:RBROT:2025:12557

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/679677 / HA ZA 24-457
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten in nakoming geldleningsovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 oktober 2025 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen DWHR HOLDING B.V. en meerdere gedaagden. De zaak betreft een vordering tot vervangende schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van geldleningsovereenkomsten. DWHR HOLDING B.V. vorderde een schadevergoeding van € 632.128,87, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van het niet nakomen van de overeenkomsten door gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schadevergoeding gelijk is aan de hoofdsommen van de geldleningen, vermeerderd met rente, en heeft geoordeeld dat DWHR recht heeft op deze schadevergoeding. De rechtbank heeft ook de vorderingen in reconventie van de gedaagden afgewezen. De proceskosten zijn toegewezen aan DWHR, die als de in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er sprake is van onrechtmatig handelen door enkele gedaagden en heeft hen hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die DWHR hierdoor heeft geleden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/679677 / HA ZA 24-457
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
DWHR HOLDING B.V.,
gevestigd in Werkendam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat mr. M.M.N.C. Schellekens,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende in Hoogvliet Rotterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[gedaagde 2],
gevestigd in Plovdiv, Bulgarije,
3.
[gedaagde 3],
gevestigd in Den Haag,
4.
[gedaagde 4],
gevestigd in Den Haag,
5.
[gedaagde 5],
gevestigd in Den Haag,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
advocaat mr. J. du Bois.
Eiseres wordt nog steeds aangeduid als DWHR en gedaagden gezamenlijk als [gedaagden]
Afzonderlijk worden gedaagden aangeduid als [gedaagde 1] (gedaagde 1),
[gedaagde 2] (gedaagde 2), [gedaagde 3] (gedaagde 3), [gedaagde 4] (gedaagde 4) en [gedaagde 5]
(gedaagde 5).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 juli 2025 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de akte uitlaten na tussenvonnis van DWHR;
- de antwoordakte van [gedaagden];
- het B16-formulier waarbij DWHR bezwaar maakt tegen de inhoud van de antwoordakte van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie
Het tussenvonnis van 9 juli 2025
2.1.
In het tussenvonnis van 9 juli 2025 (hierna: het tussenvonnis) is DWHR in de gelegenheid gesteld inzichtelijk te maken dat de schade die zij door de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van drie schriftelijke geldleningovereenkomsten met [gedaagde 4] lijdt, gelijk is aan de bedragen van die geldleningen van tezamen € 525.000,00 (vermeerderd met de rente die DWHR bij dagvaarding over dat bedrag vorderde). De achtergrond daarvan is dat deze geldleningen op drie verschillende, in de toekomst gelegen data opeisbaar zijn en dat toewijzing van de vordering tot vervangende schadevergoeding tot voornoemd bedrag, zou betekenen dat DWHR nu al over de bedragen van die geldleningen kan beschikken, terwijl zij anders pas in de toekomst over die bedragen zou beschikken.
2.2.
Daarnaast diende DWHR op grond van het tussenvonnis kort en bondig inzichtelijk te maken welke beslagkosten op welke gedaagden betrekking hebben, onder verwijzing naar de relevante, reeds overgelegde producties.
2.3.
Hierna zal eerst worden ingegaan op de omvang van de hiervoor bedoelde vervangende schadevergoeding.
Schade door toerekenbaar tekortschieten in schriftelijke geldleningsovereenkomsten
2.4.
In haar akte uitlaten na tussenvonnis merkt DWHR allereerst op dat het op basis van de geldleningsovereenkomst van 13 oktober 2021 uitgeleende bedrag niet € 50.000,00 maar € 60.000,00 is. [gedaagden] zijn hier in hun antwoordakte niet op ingegaan. De rechtbank heeft in het tussenvonnis (zie 2.13) onder de vaststaande feiten in dit kader een bedrag van € 50.000,00 vermeld. DWHR heeft het in de dagvaarding evenwel over een bedrag van € 60.000,00 en dat is ook het bedrag dat in de als productie 21 overgelegde geldleningsovereenkomst staat. Er is hier dan ook sprake van een kennelijke vergissing van de rechtbank. Dat volgt ook daaruit dat de rechtbank wel is uitgegaan van het juiste totaalbedrag van de drie schriftelijke geldleningsovereenkomsten (€ 525.000,00). Waar in 2.13 van het tussenvonnis € 50.000,00 staat, moet daarvoor dan ook € 60.000,00 gelezen worden.
2.5.
Ten aanzien van de onder 2.1 bedoelde schadevergoeding heeft DWHR gesteld dat deze gelijk is aan de bedragen van de geldleningen, vermeerderd met de overeengekomen rente van 4% over de volledige looptijd van vijf jaar van elk van die geldleningsovereenkomsten. Dat leidt volgens DWHR tot een schadebedrag voor de drie geldleningen tezamen van € 632.128,87.
2.6.
[gedaagden] hebben in hun antwoordakte wel een aantal (nieuwe) verweren tegen het bestaan van de hier bedoelde vorderingen uit hoofde van geldlening en de in dat kader verschuldigde rente naar voren gebracht, maar zijn niet ingegaan op de berekening die DWHR in haar akte heeft gemaakt van de omvang van de schade.
2.7.
Tegen de achtergrond van rechtsoverweging 5.19 van haar tussenvonnis, begrijpt de rechtbank de berekening van DWHR zo dat volgens haar de vervangende schadevergoeding gelijk is aan het bedrag dat DWHR zou hebben kunnen vorderen na afloop van de looptijd van vijf jaar van de onderscheidenlijke, drie schriftelijke geldleningsovereenkomsten, zonder tussentijdse aflossingen. Dat is het totaal van de hoofdsommen van elk van die geldleningen, vermeerderd met de in de overeenkomsten opgenomen rente van 4% per jaar over de volledige looptijd van vijf jaar, resulterend in een bedrag van in totaal € 632.128,87.
2.8.
Die berekening van de schade komt de rechtbank niet onjuist voor. In de geldleningsovereenkomsten zijn geen afspraken gemaakt over tussentijdse aflossing of tussentijdse afrekening van rente. Kennelijk zijn er ook nooit tussentijdse aflossingen of rentebetalingen gedaan. De veronderstelling dat DWHR aan het einde van de looptijd van de geldleningsovereenkomsten, nog recht zou hebben op de volledige hoofdsom inclusief rente over de volledige looptijd van de geldleningsovereenkomsten, komt de rechtbank dan ook juist voor. Als het daarmee gemoeide bedrag van € 632.128,87 nu als vervangende schadevergoeding zouden worden toegewezen, betekent dit wel dat DWHR nu al over dat bedrag kan beschikken. De vraag die daarbij rijst is of en in hoeverre DWHR voordeel heeft van het eerder kunnen beschikken over die bedragen. Van belang bij beantwoording van die vraag is dat de geldleningsovereenkomsten binnen één tot tweeëneenhalf jaar na heden opeisbaar zouden zijn geworden. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat de eventuele opbrengsten die DWHR in die periode met de bedragen van de geldleningen zou kunnen genereren, gecorrigeerd voor inflatie, per saldo nihil zijn. Er moet immers rekening worden gehouden met zowel de rente als de inflatie. Gelet op de relatief lage rentestand voor korte periodes als hiervoor bedoeld voor tegoeden op bedrijfsmatige bankrekeningen, in verhouding tot de huidige inflatie, zijn die opbrengsten naar inschatting van de rechtbank te verwaarlozen. Nu [gedaagden] hiertegen in hun akte overigens ook geen verweer hebben gevoerd, gaat de rechtbank er van uit dat het bedrag van € 632.128,87 de schade is waar DWHR in dit kader aanspraak op heeft. Dat bedrag zal dus worden toegewezen. De hierover door DWHR gevorderde wettelijke rente (ex art. 6:119 BW) vanaf de dag van dagvaarding zal worden toegewezen nu deze opeisbaar is en hiertegen door [gedaagden] geen verweer is gevoerd.
2.9.
Hetgeen door [gedaagden] in hun antwoordakte verder naar voren is gebracht, staat nu niet meer ter beoordeling. [gedaagden] brengen (nieuwe) verweren naar voren over het al of niet bestaan van de geldleningen en de verschuldigdheid van rente. Dat is evenwel een gepasseerd station. Deze verweren van [gedaagden] zijn al beoordeeld in het tussenvonnis. De overeengekomen contractuele rente, als onderdeel van de vervangende schadevergoeding, is hiervoor onder 2.7 en 2.8 ook in de beoordeling meegenomen. Voor zover het om nieuwe verweren gaat, geldt dat [gedaagden] voldoende in de gelegenheid geweest zijn om deze verweren vóór het tussenvonnis te voeren. Het nu voeren van die verweren, wat daar inhoudelijk overigens ook van zij, is te laat. Dit betekent ook dat op het bezwaar van DWHR tegen dit onderdeel van de akte van [gedaagden] niet meer hoeft te worden beslist.
2.10.
Voor zover [gedaagden] de rechtbank hiermee verzoeken om in het tussenvonnis gegeven, bindende eindbeslissingen te heroverwegen, geldt dat niet gesteld of gebleken is dat deze beslissingen op juridisch of feitelijk onjuiste grondslagen zijn gebaseerd. Voor heroverweging is dan ook geen plaats. Ambtshalve ziet de rechtbank hiervoor evenmin aanleiding.
Samenvatting beslissingen
2.11.
Uit het tussenvonnis en hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat hierna de volgende beslissingen zullen worden gegeven.
Schriftelijke leningsovereenkomsten
2.12.
[gedaagde 4] zal worden veroordeeld tot betaling van € 632.128,87 (zie 2.8 van dit vonnis), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding (26 februari 2024).
Mondelinge geldleningsovereenkomsten
2.13.
[gedaagde 4] zal worden veroordeeld tot betaling van € 464.000,00, [gedaagde 1] tot betaling van € 175.673,01 en [gedaagde 2] tot betaling van € 6.216,67 aan DWHR, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 5 april 2024 (zie 5.23 en 5.24 van het tussenvonnis).
2.14.
Gelet op hetgeen in 2.12 is overwogen, wordt [gedaagde 4] dus veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 1.096.128,87 (€ 632.128,87 plus € 464.000,00) en tot betaling van wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 632.128,87 vanaf 26 februari 2024 en over een bedrag van € 464.000,00 vanaf 5 april 2024.
Koopsom voor de aandelen van DWHR in [gedaagde 4]
2.15.
[gedaagde 5] zal worden veroordeeld tot betaling van € 40.000,00 aan DWHR (zie 5.25 van het tussenvonnis).
Pauliana en Turboliquidatie
2.16.
De vordering tot vernietiging van de rechtshandeling(en) tussen [gedaagde 4] en [gedaagde 5] waarbij de goederen van [gedaagde 4] aan [gedaagde 5] zijn overgedragen zal worden toegewezen (zie 5.27 van het tussenvonnis).
2.17.
Geoordeeld is dat [gedaagde 4], [gedaagde 3], [gedaagde 1] en [gedaagde 5] onrechtmatig hebben gehandeld door mee te werken aan deze rechtshandeling(en) en dat de op dat punt gevorderde verklaring voor recht (dat zij onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die DWHR hierdoor heeft geleden) zal worden toegewezen (zie 5.28 van het tussenvonnis).
2.18.
In 5.30 van het tussenvonnis is beslist dat de verklaring voor recht dat [gedaagde 4] (thans genaamd [naam bedrijf]) niet ontbonden is, maar
is blijven voortbestaan, zal worden toegewezen. Daarnaast is beslist dat [gedaagde 3] en [gedaagde 1] in dit verband onrechtmatig hebben gehandeld jegens DWHR en dat de gevorderde verklaring voor recht dat zij onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die DWHR hierdoor heeft geleden, in zoverre zal worden toegewezen (5.31 van het tussenvonnis).
Schadestaat
2.19.
[gedaagde 4], [gedaagde 3], [gedaagde 1] en [gedaagde 5] zullen worden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding op te maken bij staat (zie 5.32 van het tussenvonnis).
Proceskosten
2.20.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten zijn als volgt opgebouwd:
- kosten van de dagvaarding
122,09
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
19.606,50*
- nakosten
178,00**
Totaal
26.523,59
*2,5 punten voor deze procedure (akte na tussenvonnis halve punt), plus 2 punten voor de beslagrekesten
**plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing
2.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.22.
DWHR vordert ook vergoeding door [gedaagden] van beslagkosten verband houdend met diverse beslagen die DWHR ten laste van verschillende gedaagden heeft laten leggen. In het tussenvonnis is DWHR verzocht inzichtelijk te maken welke beslagkosten op welke partij betrekking hebben.
2.23.
Ter voldoening hieraan heeft DWHR bij akte na tussenvonnis, onder verwijzing naar de reeds eerder in het geding gebrachte beslagstukken, een overzicht verstrekt van welke beslagkosten in totaal op welke partij betrekking hebben, met daarbij een uitsplitsing van de opbouw van deze bedragen.
2.24.
[gedaagden] hebben in hun antwoordakte aangevoerd dat niet duidelijk is gemaakt dat het nodig was om zoveel exploten te laten uitbrengen in het kader van de beslaglegging, dat de doelmatigheid daarvan daarom ontbreekt en dat DWHR haar schade hier dan ook had dienen te beperken.
2.25.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft DWHR met de door haar overgelegde stukken voldoende onderbouwd dat beslagkosten zijn gemaakt tot de door haar genoemde bedragen. Er is hier sprake van meerdere beslagen ten laste van verschillende (rechts)personen. In de dagvaarding heeft DWHR gesteld dat zij er na de eerste beslagleggingen achter is gekomen dat er nog andere verhaalsobjecten bij [gedaagden] aanwezig waren, waardoor er een tweede beslagrekest en verdere beslagleggingen zijn gevolgd. Het lag op de weg van [gedaagden] om haar verweer, dat erop neerkomt dat bepaalde kosten niet gemaakt hadden hoeven worden, specifiek te maken. Dat hebben [gedaagden] niet gedaan. Dat betekent dat beslagkosten zullen worden toegewezen zoals gevorderd.
in reconventie
Afwijzing vorderingen in reconventie
2.26.
In het tussenvonnis is beslist dat de vorderingen van [gedaagden] in reconventie (tot verstrekking van de boekhouding van [gedaagde 4] en het opheffen van beslagen) worden afgewezen. Hierna zal dienovereenkomstig worden beslist.
Proceskosten
2.27.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van DWHR worden begroot op:
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
100,00
Totaal
1.328,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde 4] tot betaling van € 1.096.128,87 aan DWHR, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 632.128,87 vanaf 26 februari 2024 en over een bedrag van € 464.000,00 vanaf 5 april 2024
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van € 175.673,01 aan DWHR, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 5 april 2024;
3.3.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van € 6.216,67 aan DWHR, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 5 april 2024;
3.4.
veroordeelt [gedaagde 5] tot betaling van € 40.000,00 aan DWHR;
3.5.
vernietigt de rechtshandeling tussen [gedaagde 4] en [gedaagde 5] tot overdracht van de goederen van [gedaagde 4] aan [gedaagde 5];
3.6.
verklaart voor recht dat [gedaagde 4], [gedaagde 3], [gedaagde 1] en [gedaagde 5] onrechtmatig hebben gehandeld door mee te werken aan de onder 3.5 bedoelde rechtshandeling en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die DWHR hierdoor heeft geleden, die schade op te maken bij staat;
3.7.
verklaart voor recht dat [gedaagde 4] niet ontbonden is en is blijven voortbestaan;
3.8.
verklaart voor recht dat [gedaagde 3] en [gedaagde 1] onrechtmatig hebben gehandeld jegens DWHR als bedoeld in 5.31 van het tussenvonnis van 9 juli 2025 en dat [gedaagde 3] en [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die DWHR hierdoor heeft geleden, die schade op te maken bij staat;
3.9.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 26.523,59, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
3.10.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
3.11.
veroordeelt in de beslagkosten:
  • [gedaagde 1] tot een bedrag van € 1.830,59
  • [gedaagde 4] tot een bedrag van € 1.842,30
  • [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hoofdelijk tot een bedrag van € 1.252,74
  • [gedaagde 1], [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hoofdelijk tot een bedrag van € 161,28
  • [gedaagde 1], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hoofdelijk tot een bedrag van € 89,81;
  • [gedaagde 3], [gedaagde 5] en [gedaagde 4] hoofdelijk tot een bedrag van € 169,83
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 4] hoofdelijk tot een bedrag van € 171,07;
3.12.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.13.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.14.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af;
3.15.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 1.328,00;
3.16.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
3.17.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.18.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts, mr. B.J.M.P. Cremers en mr. A.J.M. van Sonsbeeck en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.
1861/3455/1918/3395