ECLI:NL:RBROT:2025:1241

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
ROT 23/7145
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de overname van private schulden door de minister van Financiën in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 3 februari 2025, wordt het beroep van eisers tegen de weigering van de minister van Financiën om een private schuld over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) beoordeeld. Eisers, een echtpaar dat gedupeerden is van de kinderopvangtoeslagaffaire, hebben verzocht om de overname van een schuld van € 97.001,- aan het Pensioenfonds Vervoer. De minister heeft dit verzoek afgewezen met de motivering dat de schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was, wat door de rechtbank als onterecht werd beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de minister niet heeft onderzocht of de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht moest worden toegepast, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eisers gehoord moeten worden over hun financiële omstandigheden. Tevens moet de minister het door eisers betaalde griffierecht vergoeden en wordt hij veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], eiser, en [eiseres], eiseres, uit [plaatsnaam], tezamen eisers,

(gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de weigering van verweerder om een private schuld over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
Met een besluit van 13 februari 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de schuld van eiser van € 97.001,- aan het Pensioenfonds Vervoer (hierna: het pensioenfonds) over te nemen.
Met een besluit van 18 september 2023 (het betreden besluit) is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, mr. E. Köse als waarnemer van de gemachtigde van eisers, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1.1.
Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders ten
onrechte stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen ten onrechte
teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van verweerder in die tijd in grote (financiële) problemen gekomen. Het kabinet heeft hiervoor excuses gemaakt en er is een
hersteloperatie gestart.
1.2.
Een onderdeel van deze hersteloperatie toeslagen is dat de overheid bepaalde private schulden van een gedupeerde ouder kan overnemen. Deze regeling is opgenomen in artikel 4.1 tot en met 4.5 van de Wht.
2.1.
Eisers zijn gehuwd en zijn aangemerkt als gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire.
2.2.
Eiser is sinds 1 december 2015 eigenaar van de eenmanszaak Mammoet AFG, een koeriersbedrijf.
2.3.
Eiser heeft eind mei 2021 een aantal facturen ontvangen van het pensioenfonds, gedateerd op 26 mei 2021. Het gaat om de volgende facturen:
- 17239610, premies over 2019: € 28.391,81;
- 17239611, premies over 2020: € 36.545,32;
- 17239612, premies over 2018: € 18.544,43;
- 17239613, premies over april 2021/correctie over 2017: € 3.555,20;
- 17239614, voor premies over maart – december 2017: € 5.613,66.
2.4.
Daarna heeft eiser van het pensioenfonds de volgende facturen ontvangen:
- Factuur 17508959 van 25 oktober 2021 voor premies over september 2021: € 1.300,11;
- Factuur 17728753 van 25 februari 2022 voor premies over januari 2022: € 920,16;
- Factuur 17850429 van 29 april 2022 voor premies over maart 2022: € 3.966,97.
3.1.
In het primaire besluit is het verzoek om overname van de schuld afgewezen met code 19: “Deze schuld is ontstaan door een onrechtmatige daad.”
3.2.
Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag in het bestreden besluit gehandhaafd, maar op een andere grond. Volgens verweerder kan de schuld aan het pensioenfonds niet worden overgenomen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van opeisbaarheid voor 1 juni 2021. De vervaldatum van de facturen ligt namelijk na 1 juni 2021. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de oorspronkelijke afwijzingsgrond ten onrechte is gehanteerd. Een onrechtmatige daad is in dit geval volgens verweerder totaal niet aan de orde.
4. Eisers voeren aan dat de schuld ziet op achterstallige premies van het pensioenfonds vanaf 2017. Eiser is er pas sinds het ontvangen van de facturen van 26 mei 2021 van op de hoogte dat hij verplicht is pensioenpremies af te dragen. Daarvoor had hij nooit van zo’n verplichting gehoord. Dat het pensioenfonds pas zo laat facturen heeft verzonden, betekent volgens eisers niet dat de verschuldigde bedragen niet al eerder opeisbaar zijn geworden. Ter zitting hebben eisers een beroep gedaan op de hardheidsclausule en gesteld dat de eis van opeisbaarheid buiten toepassing gelaten zou moeten worden omdat hier sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een schrijnende situatie. Eisers waren al gedupeerd door de toeslagen, met financiële problemen tot gevolg. Vervolgens zijn eisers door de schuld aan het pensioenfonds verder in de problemen gekomen. Hoewel het bedrijf op zichzelf goed loopt, konden eisers een zo hoge vordering niet dragen. Er is in 2023 faillissement aangevraagd, maar dat verzoek is afgewezen omdat er maar één schuldeiser was. De schuld is inmiddels via beslaglegging betaald, maar eisers hebben in verband hiermee weer nieuwe leningen moeten afsluiten. De schuld zorgt zo nog steeds voor voortdurende stress. Volgens eisers dient de zaak te worden terugverwezen naar de bezwaarfase, zodat verweerder alsnog zorgvuldig kan beoordelen of de hardheidsclausule voor toepassing in aanmerking komt.
5.1.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Verweerder neemt op aanvraag een geldschuld over van een aanvrager die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht. De geldschulden die worden overgenomen, moeten zijn ontstaan na 31 december 2005, voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan (artikel 4.1, tweede lid, van de Wht).
5.3.
De rechtbank oordeelt dat niet is voldaan aan de eis van opeisbaarheid voor 1 juni 2021. De vervaldata van alle facturen liggen immers na deze datum. Eisers hebben erop gewezen dat de deelname aan het pensioenfonds wettelijk verplicht is en zij hebben daarbij verwezen naar het Uitvoeringsreglement van het pensioenfonds. Die wettelijke verplichting maakt echter niet dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Dat volgt ook uit artikel 3.1, vijfde lid, van het genoemde reglement, waarin staat dat een werkgever de premie binnen veertien dagen na ontvangst van de premienota moet betalen.
5.4.
Verweerder heeft niet beoordeeld of toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht. Volgens deze bepaling kan van artikel 4.1 worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Hoewel eisers in de bezwaarfase niet expliciet een beroep hebben gedaan op de hardheidsclausule, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval de eventuele toepasselijkheid daarvan toch had moeten beoordelen. Door dit niet te doen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet toereikend gemotiveerd. Bij dit oordeel weegt de rechtbank mee dat de discussie in de bezwaarfase begrijpelijkerwijs gericht is geweest op het standpunt van verweerder in het primaire besluit dat de schuld is ontstaan door een onrechtmatige daad. Zoals hiervoor in 3.2 is vermeld, heeft verweerder deze afwijzingsgrond in het bestreden besluit laten vallen en heeft hij ter zitting erkend dat deze afwijzingsgrond niet gebruikt had mogen worden. Verder weegt de rechtbank mee dat eiser kort voor de datum 1 juni 2021 is geconfronteerd met vijf facturen die betrekking hebben op pensioenpremies over eerdere jaren. Normaal gesproken zouden die eerder zijn verzonden, waardoor de vorderingen eerder opeisbaar zouden zijn geworden.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder moet binnen acht weken een nieuw besluit op het bezwaar nemen. Daaraan voorafgaand moeten eisers worden gehoord, waarbij onder meer hun (financiële) omstandigheden aan de orde kunnen komen. Ook moet verweerder eisers duidelijk maken welke gegevens nodig zijn voor de beoordeling van het wel of niet toepassen van de hardheidsclausule.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.
6.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Huisman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.