ECLI:NL:RBROT:2025:1240

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
ROT 24/1200
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

Deze uitspraak betreft de vraag of de minister van Financiën terecht heeft geweigerd een schuld van eiseres over te nemen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat de schuld niet opeisbaar was vóór 1 juni 2021. Eiseres, die gedupeerd is door de kinderopvangtoeslagaffaire, had een schuld van € 30.000,- aan [naam 2], die voortkwam uit een lening. De rechtbank legt uit dat de schuld wel degelijk opeisbaar was vóór de genoemde datum, aangezien eiseres al in 2020 was gedagvaard door [naam 2] en er conservatoir beslag was gelegd. De rechtbank concludeert dat de minister de schuld ten onrechte niet heeft overgenomen en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt dat de minister de schuld van eiseres aan [naam 2] moet overnemen en dat eiseres recht heeft op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/1200

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.A.E. Timmer),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: [naam 1]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister terecht heeft geweigerd een schuld van eiseres over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte tot deze beslissing is gekomen, omdat de schuld – anders dan de minister heeft gesteld – wél opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021. Het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Inleiding

2. Met het besluit van 13 september 2023 heeft de minister de aanvraag van eiseres om haar schuld over te nemen afgewezen. Met het besluit van 23 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 september 2023 ongegrond verklaard.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Met het besluit van 6 december 2024 heeft de minister het besluit van 23 januari 2024 ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit van 6 december 2024. Niet is gebleken dat eiseres nog een belang heeft bij een beoordeling van haar beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 23 januari 2024. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank behandelt alleen nog het beroep tegen het vervangingsbesluit van 6 december 2024.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiseres is gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Eiseres heeft een aanvraag ingediend tot overname van een reeds door haar betaalde privaatrechtelijke schuld. Het betreft een schuld van € 30.000,- aan [naam 2] ( [naam 2] ).
Achtergrond van de schuld
3.1.
Eiseres heeft sinds 2014 geldbedragen geleend van [naam 2] voor het onderhoud van haar en haar gezin. Op 27 oktober 2014 hebben eiseres en [naam 2] afspraken over de lening gemaakt in een overeenkomst van geldlening. In de overeenkomst is bepaald dat over de lening rente is verschuldigd van 4 procent per jaar en dat de lening uiterlijk op 30 september 2019 moet zijn afgelost. Dit is niet gebeurd. Op 24 april 2020 heeft [naam 2] eiseres gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam om het verschuldigde bedrag uit geldlening ter hoogte van inmiddels € 234.861,32 voldaan te krijgen. [naam 2] heeft daarnaast op 14 april 2020 met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van eiseres. Op 5 juli 2021 heeft bij de civiele rechter in de rechtbank Rotterdam een mondelinge behandeling van het geschil tussen eiseres en [naam 2] plaatsgevonden. Ter zitting zijn eiseres en [naam 2] ter beëindiging van het geschil overeengekomen dat eiseres binnen zes maanden een bedrag van € 30.000,- aan [naam 2] zal betalen. Deze schikking is neergelegd in een proces-verbaal.
3.2.
Eiseres heeft compensatie op grond van artikel 2.7 van de Wht (de Catshuisregeling) ontvangen. Op 23 september 2021 heeft zij daarmee € 30.000,- aan [naam 2] betaald. De betaalde schuld heeft eiseres vervolgens ingediend bij de minister voor vergoeding op grond van de Wht. De aanvraag van eiseres is door de minister afgewezen omdat het om een informele schuld zou gaan die niet is vastgelegd in een notariële akte of blijkt uit een rechterlijk vonnis [1] . Een proces verbaal van de schikking bij de civiele rechter op de zitting kon, volgens het (inmiddels ingetrokken) bestreden besluit, niet gelijkgesteld worden met een rechterlijk vonnis. Daarnaast slaagde een beroep op de hardheidsclausule niet.
3.3.
Met het besluit van 6 december 2024 heeft de minister de schuld opnieuw beoordeeld. De minister stelt nu dat er geen twijfel meer bestaat over het bestaan van de schuld. Het proces-verbaal waarin de schikking tussen eiseres en [naam 2] is vastgelegd kan volgens de minister worden gelijkgesteld aan het vereiste van artikel 4.1, derde lid, onder b van de Wht. Desalniettemin stelt de minister dat de schuld niet kan worden overgenomen. De schuld is immers pas ontstaan op 5 juli 2021. Hierdoor voldoet de schuld niet aan het vereiste dat deze opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021 [2] .
Heeft de minister de schuld aan [naam 2] terecht niet overgenomen?
4. Eiseres stelt dat de schuld voldoet aan de eisen van de Wht en dat deze voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen. Ze voert aan dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat de schuld niet is ontstaan of opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021. Volgens eiseres betrof het een reeds vóór 1 juni 2021 opgeëiste schuld. Dit blijkt uit het feit dat zij door [naam 2] is gedagvaard en er conservatoir beslag is gelegd. Pas na het betalen van de € 30.000,- op grond van de schikking is het conservatoir beslag opgeheven. Eiseres betoogt dat de schikking geen nieuwe vordering van [naam 2] in het leven heeft geroepen, maar enkel heeft geleid tot nieuwe betalingsafspraken binnen de reeds bestaande rechtsverhouding.
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de schuld niet opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021. De tussen partijen op 5 juli 2021 gesloten schikking heeft volgens de minister een nieuwe schuld doen ontstaan ter hoogte van € 30.000,-. Door de schikking is eiseres gehouden binnen zes maanden na dagtekening van het proces verbaal de schuld te betalen. De oude vordering ter hoogte van € 234.861,32 is hiermee komen te vervallen. Omdat de schuld is ontstaan op 5 juli 2021 en pas opeisbaar is zes maanden daarna, voldoet de schuld volgens de minister niet aan de eisen van artikel 4.1, tweede lid onder b van de Wht.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ten onrechte de schuld aan [naam 2] niet overgenomen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.
De minister neemt een geldschuld over van een aanvrager die in aanmerking komt voor de toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht. [3] De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren vóór 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. Daarnaast bepaalt artikel 4.3 van de Wht dat, als een schuld is betaald met compensatie die een aanvrager heeft ontvangen, de al betaalde schuld toch in aanmerking komt voor overname, mits de schuld op grond van artikel 4.1 van de Wht voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet was voldaan.
4.4.
De minister werpt eiseres niet meer tegen dat de schuld niet voldoet aan de voorwaarden voor een informele lening omdat er geen sprake is van een rechterlijke uitspraak maar van een proces-verbaal van een bij de rechter tot stand gekomen schikkingsovereenkomst. De centrale vraag in deze zaak is of de schuld van eiseres aan [naam 2] vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is. Eiseres heeft de geldlening niet binnen de overeengekomen periode (vóór 30 september 2019) terugbetaald. [naam 2] heeft eiseres op 24 april 2020 ter voldoening van de vordering gedagvaard voor de rechter. Tevens heeft [naam 2] op 14 april 2020 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van eiseres. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat de vordering vóór 1 juni 2021 opeisbaar was (en zelfs daadwerkelijk was opgeëist).
4.5.
De minister stelt zich op het standpunt dat de schikking ter zitting op 5 juli 2021 een nieuwe schuld of rechtsverhouding tussen partijen heeft doen ontstaan. Er zijn immers nieuwe afspraken tussen partijen gemaakt. Kennelijk stelt de minister zich op het standpunt dat de oude schuld hiermee is komen te vervallen.
4.6.
De rechtbank overweegt dat de schikking blijkens de tekst van het proces-verbaal was gericht op het beëindigen van het bestaande geschil. In de schikkingsovereenkomst is overeengekomen dat de oorspronkelijke vordering ter hoogte van € 234.861,32 wordt opgeschort en definitief komt te vervallen wanneer de afgesproken betaling van € 30.000,- binnen de gestelde termijn plaatsvindt. Indien de betaling niet tijdig of niet volledig plaatsvindt, wordt de oorspronkelijke vordering onmiddellijk opeisbaar, inclusief de renteverplichting. Het conservatoir derdenbeslag blijft in stand tot zekerheid van het nakomen van de regeling. Dit alles duidt erop dat partijen niet volledig van de schuld hebben afgezien, of een nieuwe rechtsverhouding hebben willen aangaan. De totstandkoming van de schikkingsovereenkomst heeft dus naar het oordeel van de rechtbank niet geleid tot het ontstaan van een nieuwe vordering of het vervallen van de oude. Weliswaar heeft de schikking geleid tot een nadere, lagere, vaststelling van het door eiseres verschuldigde bedrag, maar wel binnen de bestaande rechtsverhouding tussen partijen.
4.7.
De rechtbank is samenvattend van oordeel dat de schuld van eiseres aan [naam 2] vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en daarmee voldoet aan de eisen van de Wht. Eiseres heeft met de ontvangen compensatie de schuld voldaan door [naam 2] een betaling te doen ter hoogte van € 30.000,-. De minister had de ingediende schuld moeten overnemen. Gelet op deze conclusie behoeven de overige gronden van eiseres geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, dat verweerder de schuld van eiseres aan [naam 2] overneemt.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 23 januari 2024 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 6 december 2024 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 6 december 2024;
  • bepaalt dat verweerder de schuld van eiseres aan [naam 2] van € 30.000,- overneemt;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Huisman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, derde lid, onder b van de Wht.
2.Artikel 4.1, tweede lid, onder b van de Wht.
3.Artikel 4.1 lid 2 Wht.