ECLI:NL:RBROT:2025:11728

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
ROT 23/8814
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie kinderopvangtoeslag en verrekening toeslagschulden

Op 16 september 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J. van den Ende, en de Dienst Toeslagen. De zaak betreft de toekenning van een forfaitaire compensatie door de Dienst Toeslagen voor de toeslagjaren 2005 en 2007 tot en met 2012, en de afwijzing van de compensatie kinderopvangtoeslag (KOT) over 2013. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 november 2023, waarin de Dienst Toeslagen het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde en het compensatiebedrag verhoogde naar € 94.527,-. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening is dat de Dienst Toeslagen ten onrechte geen compensatie heeft toegekend voor het jaar 2013, waarbij zij zich beroept op de hardheidsclausule van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde zich afmeldden. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Toeslagen terecht geen compensatie heeft toegekend voor 2013, omdat eiseres geen recht had op kinderopvangtoeslag en de verrekening van toeslagschulden niet in strijd was met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. C.A. Hage, in aanwezigheid van griffier mr. J.J. van Giezen-Groenewoud.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/8814

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiseres], uit Rotterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J. van den Ende),
en

Dienst Toeslagen

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]).

Inleiding

1. Met de besluiten van 7 september 2022 [1] heeft de Dienst Toeslagen voor de toeslagjaren 2005 en 2007 tot en met 2012 een forfaitaire compensatie toegekend van € 87.306,-, en de compensatie kinderopvangtoeslag (KOT) over 2013 afgewezen. Met het besluit van 3 oktober 2022 heeft de Dienst Toeslagen aan eiseres een tegemoetkoming opzet/grove schuld (O/GS) € 6.660,- over 2013 toegekend. [2]
1.1.
Met het besluit van 21 november 2023 op het bezwaar van eiseres (het bestreden besluit) heeft de Dienst Toeslagen het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en het compensatiebedrag over de toeslagjaren 2005 en 2007 tot en met 2012 vastgesteld op
€ 94.527,-.
1.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. Eiseres en haar gemachtigde hebben zich de dag voor de zitting afgemeld.
1.5.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank dient te beoordelen of de Dienst Toeslagen over het jaar 2013 terecht geen compensatie heeft toegekend in de zin van artikel 2.1, eerste lid, sub b, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden.
2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres over het jaar 2013 geen recht had op kinderopvangtoeslag. Het beroep van eiseres richt zich tegen het niet in acht nemen door de Dienst Toeslagen van de beslagvrije voet bij de terugbetaling/verrekening van de kinderopvangtoeslag in het jaar 2013.
2.2.
Eiseres betoogt dat de Dienst Toeslagen bij het verrekenen van de kinderopvangtoeslag in het jaar 2013 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet. De Dienst Toeslagen heeft in 2013 kinderopvangtoeslag die eiseres moest terugbetalen, verrekend met het kindgebonden budget, de zorg- en huurtoeslag van eiseres. Volgens eiseres heeft deze handelwijze ertoe geleid dat zij in ernstige financiële problemen terecht is gekomen. Zij doet daarom een beroep op de hardheidsclausule en is van mening dat zij recht heeft op compensatie in de zin van artikel 2.1 van de Wht.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het systeem van de Wht en uit de wetsgeschiedenis dat het compensatiebedrag, waarvan de hoogte dwingendrechtelijk en forfaitair wordt bepaald, [3] ook geacht moet worden betrekking te hebben op eventuele schade door verrekening van toeslagschulden in latere toeslagjaren. [4] Het enkele feit dat in een bepaald toeslagjaar verrekening is toegepast, kan niet tot compensatie voor dat toeslagjaar leiden. Een ouder die recht heeft op compensatie en meent dat meer schade is geleden, kan een aanvraag doen om aanvullende compensatie voor de werkelijke schade. [5] In een dergelijke procedure kan dan ook eventueel aan bod komen of de regeling tot verrekenen onrechtmatig was en eventueel in strijd was met fundamentele rechten. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en eiseres dus geen recht heeft op compensatie op grond van artikel 2.1, eerste lid, sub b, van de Wht. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
4. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025 door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De besluiten van 7 september 2022 hebben de volgende kenmerken: UHT-DC 1,
2.Het besluit van 3 oktober 2022 heeft het kenmerk UHT-O OGS B.
3.Zie de artikelen 2.2, 2.3 en 2.6, tweede lid, van de Wht.
4.Zie de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:1081, r.o. 5.
5.Zie artikel 2.1, derde lid, van de Wht en artikel 2.6, derde lid, van de Wht.