ECLI:NL:RBROT:2025:11698

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
ROT 25/6829
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van verzoeker

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam wordt het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld met betrekking tot de WIA-uitkering van verzoeker. Verzoeker is het niet eens met de hoogte van zijn uitkering, die door het UWV is vastgesteld op 35% van het minimumloon, en heeft hiertegen beroep ingesteld. De voorzieningenrechter oordeelt dat het UWV terecht heeft bepaald dat verzoeker per 19 september 2023 recht heeft op deze vervolguitkering en niet op een IVA-uitkering. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter legt uit dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van verzoeker zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter geen bindend oordeel geeft in het bodemgeding, dat later zal worden behandeld. De uitspraak is gedaan op 9 oktober 2025 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/6829
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van 9 oktober 2025 in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. C. Nobel).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over een aan verzoeker toegekende uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Verzoeker is het niet eens met de hoogte van de uitkering. Hij heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
2. De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. De voorzieningenrechter is op basis van wat er in deze procedure is aangevoerd van oordeel dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in het bodemgeding.

Procesverloop

3. Met de beslissing op bezwaar van 14 januari 2025 (het bestreden besluit I) heeft het UWV verzoekers bezwaren tegen het primaire besluit I van 10 juni 2024 en het primaire besluit II van 11 juni 2024 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. [1]
4. Op 10 juli 2025 heeft het UWV een gewijzigde beslissing op bezwaar (het bestreden besluit II) genomen. Daarin heeft het UWV onder meer bepaald dat verzoeker met ingang van 19 september 2023 recht heeft op een vervolguitkering omdat verzoeker 52,62% arbeidsongeschikt is.
5. Op 8 september 2025 heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
6. Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
7. Het UWV heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
8. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, bijgestaan door zijn partner en de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat is er gebeurd?
9. Verzoeker ontving vanaf 27 augustus 2020 een WIA-uitkering in de vorm van een WGA-vervolguitkering. Deze is bij besluit van 23 augustus 2021 geschorst omdat verzoeker onbereikbaar was en het UWV daardoor het recht op uitkering niet kon vaststellen. Op grond van artikel 76 van de Wet WIA heeft het UWV deze uitkering bij besluit van 22 februari 2022 (per 1 september 2021) beëindigd.
10. Verzoeker is vanaf 17 mei 2021 gaan werken bij GBM Leidingtechnieken. De inkomsten hiervan werden verrekend met verzoekers toen nog lopende WIA-uitkering.
Verzoeker is gedurende het dienstverband een aantal keren ziek uitgevallen. Over deze periodes is aan verzoeker een Ziektewet (ZW-)uitkering toegekend:
- 7 juni 2021 tot en met 26 juli 2021;
- 6 september 2021 tot en met 19 september 2021;
- 22 september 2021 tot en met 26 september 2021;
- 29 september 2021 tot en met 7 november 2021;
- 19 november 2021 tot en met 15 mei 2022.
Omdat verzoekers dienstverband per 16 mei 2022 is beëindigd, ontving verzoeker vanaf die datum een ZW-uitkering op grond van artikel 29 van de ZW. Op grond van artikel 29, vierde lid, van de ZW eindigt het recht op ziekengeld na 104 weken van arbeidsongeschiktheid. Periodes die elkaar voor minder dan vier weken onderbreken, worden bij elkaar opgeteld. Dat betekent dat de periodes vanaf 6 september 2021 bij elkaar zijn opgeteld en verzoekers ZW-uitkering per 18 september 2023 is beëindigd omdat toen 104 weken zijn verstreken.
11. Verzoeker heeft op 23 augustus 2023 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Deze aanvraag heeft verzoeker op 27 september 2023 ingetrokken. Op 23 oktober 2023 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Omdat verzoeker in de periode voorafgaand aan zijn eerste ziektedag (6 september 2021) niet minimaal 26 van de 36 weken had gewerkt, heeft het UWV op 18 januari 2024 bepaald dat verzoeker recht heeft op een WIA-uitkering in de vorm van een vervolguitkering, te weten 35% van het minimumloon.
12. Tegen het besluit van 18 januari 2024 heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Na intern overleg heft het UWV besloten een maatwerkvoorstel te doen. Dit voorstel hield in dat de per 1 september 2021 beëindigde WIA-uitkering met ingang van de eerste ziektedag op 6 september 2021 zou herleven. Daarbij zou worden aangenomen dat verzoeker op die datum volledig arbeidsongeschikt was. Per 6 september 2021 zou een loonaanvullingsuitkering worden toegekend. Per 19 september 2023 bedraagt het arbeidsongeschiktheidspercentage 49,38%, maar op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, zou gedurende 24 maanden geen inkomenseis gelden zodat verzoekers WIA-uitkering pas na 24 maanden zou worden verlaagd.
13. Op 6 juni 2024 heeft verzoeker dit voorstel geaccepteerd. Vervolgens zijn de besluiten van 10 en 11 juni 2024 genomen. Verzoeker heeft hierop zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 18 januari 2024 ingetrokken.
14. Op 10 juni 2024 heeft het UWV met het primaire besluit I het besluit van 18 januari 2024 ingetrokken en bepaald dat verzoeker vanaf 6 september 2021 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Over de periode van 6 september 2021 tot 23 september 2023 komt deze uitkering niet tot uitbetaling omdat verzoekers ZW-uitkering plus een periode van verdiensten hoger is dan verzoekers WIA-uitkering. Op 11 juni 2024 heeft het UWV met het primaire besluit II onder meer bepaald dat verzoeker 49,38% arbeidsongeschikt is. Met de beslissing op bezwaar van 14 januari 2025 (het bestreden besluit I) heeft het UWV bepaald dat verzoeker 45,11% arbeidsongeschikt is.
15. Naar aanleiding van de ingediende beroepsgronden heeft het UWV op 10 juli 2025 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit II) en het bezwaar gegrond verklaard. Het UWV heeft in het bestreden besluit II bepaald dat verzoekers eerste ziektedag 6 september 2021 is en dat verzoekers wachttijd voor de WIA eindigt op 19 september 2023. Met ingang van die datum is verzoeker 52,62% arbeidsongeschikt en heeft verzoeker, nu hij sinds september 2023 niet werkt, recht op een vervolguitkering. Deze bedraagt gelet op dit arbeidsongeschiktheidspercentage 35% van het minimumloon. Het UWV zal de door verzoeker reeds ontvangen loonaanvullingsuitkering niet terugvorderen.
16. Verzoeker is het niet mee eens met het bestreden besluit I. Hij wil met het verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat aan hem hierop een voorschot op een IVA-uitkering wordt toegekend.
Spoedeisend belang
17. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor de beslissing op bewaar of de uitspraak in beroep niet kan worden afgewacht. [2] De voorzieningenrechter dient eerst te beoordelen of sprake is van een spoedeisend belang, voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld.
18. De uitkering op grond van de WIA bedraagt per 1 oktober 2025 35% van het minimumloon. Het UWV heeft erop gewezen dat verzoeker een toeslag kan aanvragen, wat hij nog niet heeft gedaan. Hoewel gelet daarop kan worden getwijfeld aan het spoedeisend belang, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verzoeker het voordeel van de twijfel te geven. Op grond van de op zitting gegeven toelichting van verzoeker over zijn woonsituatie staat immers nog niet vast of hij wel recht heeft op een toeslag.
Wat vindt de voorzieningenrechter van de zaak?
19. De voorzieningenrechter stelt vast dat het beroep tegen het bestreden besluit I van 14 januari 2025 ook is gericht tegen het bestreden besluit II van 10 juli 2025, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit II is in de plaats gekomen van het bestreden besluit I. De voorzieningenrechter zal bij de beoordeling dan ook uitgaan van bestreden besluit II.
20. Verzoeker voert aan dat de WIA-uitkering onjuist is berekend. Verzoeker is het niet eens met de ingangsdatum van deze uitkering en het dagloon dat het UWV heeft gehanteerd bij de berekening van verzoekers uitkering. Verzoeker stelt dat hij getroffen is door de WIA-affaire. Verzoeker stelt zich verder op het standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. [3]
21. Ter beoordeling staat of het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker terecht met ingang van 19 september 2023 (de datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 52,62% en per die datum recht heeft op een vervolguitkering.
22. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor het bepalen van de eerste ziektedag andere regelgeving geldt (ZW) dan voor het vaststellen van het recht op een WIA-uitkering (de Wet WIA). Verzoekers standpunt dat de eerste ziektedag 19 november 2021 is, is niet juist. Gelet op artikel 29, vijfde lid, van de ZW, telt verzoekers ziekmelding van 19 november 2021 mee bij eerdere ziekmeldingen omdat de periode tussen deze ziekmelding en verzoekers eerdere ziekmelding minder dan vier weken is. [4] Het UWV heeft zich, onder verwijzing naar de gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 2 januari 2025, terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker geen stukken heeft aangeleverd waaruit zou moeten blijken dat 6 september 2021 niet de eerste ziektedag was, als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA.
23. Ten aanzien van het niet-herleven van verzoekers eerdere WIA-uitkering overweegt de voorzieningenrechter dat het besluit van 22 februari 2022, waarin verzoekers WIA-uitkering is beëindigd, in rechte vast staat. Verzoekers uitkering is beëindigd op grond van artikel 76 van de Wet WIA omdat verzoeker niet had meegewerkt. Een WIA-uitkering die om deze reden is beëindigd kan niet herleven. De uitkering kan alleen op verzoek worden heropend en indien wordt meegewerkt aan de controlevoorschriften zodat het recht op uitkering kan worden vastgesteld. Niet in geschil is dat verzoeker een dergelijk verzoek nooit heeft ingediend. Daarbij komt dat verzoeker zelf heeft aangegeven het maatwerkvoorstel niet te willen en dat hij ook niet wil dat de ingetrokken WIA-uitkering herleeft. Bij besteden besluit II is het UWV aan die wensen van verzoeker tegemoet gekomen. Overigens is ter zitting door de gemachtigde van het UWV meerdere malen benadrukt dat de keuze van verzoeker voor de hoogte van de WIA-uitkering uiteindelijk niets uitmaakt.
24. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het UWV in bestreden besluit II terecht het standpunt heeft ingenomen dat verzoekers eerste ziektedag 6 september 2021 is en verzoekers eerder toegekende WIA-uitkering niet herleeft.
25. Voor zover verzoeker betoogt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het medisch onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, een fysieke hoorzitting die heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2024, aanvullend medisch onderzoek van diezelfde datum door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en informatie van de behandelend sector. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht.
26. Ten aanzien van de medische beoordeling is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen reden is om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Hierbij is van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten van verzoeker als zodanig of om de door hem ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van (passende) arbeid. Het is daarbij de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van verzoeker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 2 januari 2025 inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen aan te nemen in de functionele mogelijkhedenlijst. Gelet op wat verzoeker heeft aangevoerd is niet gebleken dat die beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast voldoende toegelicht waarom verzoeker niet volledig arbeidsongeschikt kan worden geacht, omdat verzoeker niet onder één van de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit valt. Verzoeker is namelijk niet opgenomen in een ziekenhuis of zorginstelling. Ook is geen sprake van bedlegerigheid, ADL [5] -afhankelijkheid, een terminale situatie, een onvermogen tot persoonlijk of sociaal functioneren vanwege een ernstige psychiatrische aandoening, wisselende mogelijkheden waarbij periodiek sprake is van een situatie dat verzoeker nauwelijks zelfredzaam is of zal worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat en waarom verzoekers beperkingen niet duurzaam zijn.
27. De voorzieningenrechter ziet verder vooralsnog geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden geduide functies de mogelijkheden van verzoeker overschrijdt, zodat deze functies voor verzoeker geschikt kunnen worden geacht. Met het loon dat verzoeker hiermee kan verdienen, geeft per 6 september 2023 een verlies aan verdienvermogen te zien van 52,62%. De mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker, alsmede zijn resterende verdiencapaciteit, zijn vooralsnog juist vastgesteld door het UWV. Nu verzoeker sinds september 2023 niet heeft gewerkt komt hij in aanmerking voor een vervolguitkering, die is gebaseerd op het minimumloon.
28. Voor zover verzoeker stelt dat het dagloon niet goed is vastgesteld, is dat voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening niet van belang nu de hoogte van de uitkering van verzoeker is gebaseerd op het minimumloon.
29. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het UWV terecht bepaald dat verzoeker per 19 september 2023 recht heeft op een vervolguitkering van 35% van het minimumloon en niet op een IVA-uitkering.
30. Verzoeker heeft in februari 2025 een verzoek tot herbeoordeling ingediend bij het UWV, naar aanleiding van een auto-ongeval op 31 januari 2025, en dat verzoeker in april 2025 van het UWV te horen heeft gekregen dat dit verzoek vanwege drukte niet kan worden uitgevoerd. Dit verzoek tot herbeoordeling valt buiten de beoordeling van dit geschil. De voorzieningenrechter begrijpt dat het vervelend is dat nog geen onderzoek heeft plaatsgevonden. Hierin kan geen reden worden gevonden om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

31. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het beroep geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
32. Na de zitting heeft verzoeker op 29 september, 30 september en 3 oktober 2025 in de beroepszaak nadere stukken ingediend. Een aantal stukken is van recente datum. Deze stukken zullen nog aan het UWV moeten worden voorgelegd. Om deze reden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen en ook op het beroep te beslissen. Het beroep van verzoeker zal later worden behandeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep of verzet worden ingesteld.

Voetnoten

1.Zaaknummer ROT 25/1697
2.De wet spreekt ook wel van onverwijlde spoed, artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten
4.Zie hiervoor ook het overzicht van verzoekers ziekmeldingen in rechtsoverweging 10.
5.Algemene dagelijkse levensverrichtingen