ECLI:NL:RBROT:2025:11682

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
10/178820-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord met verminderde toerekeningsvatbaarheid en oplegging van gevangenisstraf en tbs

Op 7 oktober 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 2003, die beschuldigd werd van moord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan moord op het slachtoffer, [slachtoffer], door haar op 30 mei 2024 in Hellevoetsluis meerdere malen met een mes in het bovenlichaam te steken. De verdachte had voorafgaand aan de daad een zwarte hoodie, bivakmuts en handschoenen aangetrokken en was met een mes naar het bos gegaan, waar hij het slachtoffer tegenkwam. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzet had op het dodelijke letsel, maar dat het feit in verminderde mate aan hem kon worden toegerekend vanwege psychische stoornissen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van tien jaar op, alsmede een tbs-maatregel met dwangverpleging. De rechtbank hield rekening met de impact van de moord op de nabestaanden en de ernst van het feit, maar ook met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die geen eerder strafblad had en lijdt aan ernstige psychische stoornissen. De vordering van de benadeelde partij, de geregistreerde partner van het slachtoffer, werd gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van €49.428,96, inclusief immateriële schade voor schokschade en affectieschade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/178820-24
Datum uitspraak: 7 oktober 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
preventief gedetineerd in [detentieadres],
raadsvrouw mr. J. Leyten, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 september 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 28 januari 2025 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. E. van Veen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde (moord);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege (ongemaximeerd).

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het impliciet primair ten laste gelegde (moord), omdat voorbedachte raad niet kan worden aangenomen. Aangevoerd is dat de verdachte niet het doel had om iemand om het leven te brengen en dat hij evenmin een plan had om een dergelijk doel te bereiken. De verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, al dan niet veroorzaakt door zijn functiestoornissen, welke stoornissen hebben geleid tot een agressieve impulsdoorbraak. Tot slot is aangevoerd dat de verdachte geenszins de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn handelen en zich daar rekenschap van te geven.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.1.2.
Beoordeling
Vaststaande feiten en omstandigheden
De volgende feiten en omstandigheden worden door de rechtbank op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand aangemerkt. Deze hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de hierna te noemen bewijsvragen.
Op 30 mei 2024 ontvangt het operationeel centrum van de politie-eenheid Rotterdam rond 13:13 uur een melding dat in het bos Ravense Hout, gelegen aan de Parallelweg te Hellevoetsluis, gemeente Voorne aan Zee, een overleden persoon is aangetroffen door twee getuigen. Ter plaatse wordt op aanwijzing van de twee getuigen om 13:38 uur door verbalisanten, die aan dit incident worden gekoppeld, een vrouw aangetroffen. De vrouw blijkt geen hartslag meer te hebben; gelet op het tijdstip van de melding en het aantreffen wordt besloten om niet tot reanimatie over te gaan. Twee forensische artsen hebben later die dag het overlijden van de vrouw vastgesteld. Bij de vrouw wordt een loslopende hond aangetroffen. Aan de hand van het telefoonnummer op de penning aan de halsband van de hond en de tenaamstelling van een auto op een parkeerplaats gelegen aan voornoemde Parallelweg kon worden vastgesteld dat de overleden vrouw [slachtoffer] betreft (hierna: het slachtoffer). Forensisch pathologisch onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer wijst uit dat het slachtoffer is overleden aan de gevolgen van vijf steekletsels aan de romp rechts en de rechterarm. Een (zesde) steekletsel aan het hoofd heeft geen rol van betekenis gespeeld ten aanzien van het overlijden. Verder volgt uit forensisch onderzoek dat het slachtoffer, nadat zij is gestoken op het voetpad van het bos, versleept is naar een greppel met daarin een geringe hoeveelheid water, waar de twee getuigen het slachtoffer hebben aangetroffen. Deze twee getuigen hebben voorafgaand aan het aantreffen van het slachtoffer ter hoogte van dezelfde locatie een persoon (met vlotte pas) zien lopen door het struikgewas. Hierdoor viel deze persoon op evenals door wat hij droeg: een zwarte hoodie met de capuchon over het hoofd, mondbedekking en (wegwerp/witte chirurgische) handschoenen.
Rond 15:45 uur komt de verdachte, die – naar achteraf is gebleken – in de tussentijd een brief had geschreven aan zijn vader, broer en stiefmoeder en een spraakbericht had gestuurd aan zijn vriendin – aangereden in een auto, stopt deze op de parkeerplaats aan voornoemde Parallelweg, stapt uit en meldt zich vervolgens bij een verbalisant die daar staat en toegang naar de plaats delict beheert. Hij verklaart ten overstaan van deze verbalisant zichzelf aan te willen geven. Gevraagd naar wat hij hiermee bedoelt en zijn antwoord op die vraag, wordt de verdachte door de verbalisant aangehouden en op zijn rechten gewezen. Diezelfde dag wordt de woning waar de verdachte staat ingeschreven, doorzocht en wordt een zwarte rugzak van de verdachte met daarin witte rubberen handschoenen aangetroffen. In de vuilnisbak buiten wordt een kapotte zwarte bivakmuts aangetroffen. Deze voorwerpen worden onder de verdachte in beslag genomen, evenals alle kleding die op het moment van de doorzoeking wordt gewassen.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat er op 30 mei 2024, toen hij in zijn woning was, bepaalde gedachten in hem waren opgekomen: gedachten om iemand pijn te doen. Hij heeft toen een zwarte hoodie aangedaan, een bivakmuts opgezet en in de spiegel gekeken hoe hij eruitzag en of hij er eng uitzag. Vervolgens heeft hij deze bivakmuts, witte rubberen handschoenen en een mes in zijn rugtas gedaan. Hij heeft nog getwijfeld of hij niet thuis zou moeten blijven, maar hij is toch met voornoemde spullen naar buiten gelopen. De verdachte heeft ook zijn telefoon meegenomen. In de buurt van de woning is een parkje. De verdachte heeft getwijfeld om daarnaartoe te gaan, maar uiteindelijk is hij met de auto naar voornoemd bos gereden. Wanneer hij daar is aangekomen, denkt hij erover om in de band van een auto, die hij daar geparkeerd ziet staan, te steken en om weer met de auto naar huis te gaan. Hij doet dit niet. Hij stapt uit op de parkeerplaats en loopt het bos in. Daar komt hij, terwijl hij de witte handschoenen al aan heeft, op een bospad een oudere vrouw met een hond tegen, die hij groet en die hem terug groet. Hij had toen de gedachte om haar pijn te doen, maar is toch verder gelopen. Op enig moment komt hij in het bos aan bij de cirkel bij het water, waar bankjes staan. Hij had de gedachte om daar tot rust te komen, maar heeft dit niet gedaan. Hij is het lange pad op gelopen en ziet in de verte een mevrouw (de rechtbank: het latere slachtoffer) lopen. Zij loopt met haar rug naar hem toe. De verdachte krijgt een draaierig gevoel in zijn buik en loopt haar kant op. Intussen doet hij de bivakmuts op en pakt het mes. Hij is tien tot vijftien stappen van haar af en het slachtoffer loopt van hem vandaan. Wanneer hij twee tot drie stappen van haar af is, draait het slachtoffer zich naar hem om. De gedachte om te stoppen en weg te lopen, komt bij hem op, maar het is dan al te laat (de rechtbank: letterlijk weergegeven uit de verklaring van de verdachte “maar toen was het al te laat”). Hij is (op dat moment) tegen het slachtoffer aangesprongen/gelopen, ze komen op de grond terecht en hij steekt haar. Het slachtoffer komt rechtop zitten, vraagt hem wat hij wil, waarop hij zegt ‘geld’, wat eigenlijk niet is wat hij wil, waarna hij een rare ademhaling hoort en vraagt of het gaat. Kort daarna klapt het slachtoffer naar achteren en denkt de verdachte dat zij is overleden. Hij verschuift haar vervolgens naar de greppel, loopt weg naar de auto en rijdt naar huis.
De route van de verdachte in het bos, zoals die uit zijn verklaring volgt, wordt ondersteund door de locatiegegevens van de telefoon van de verdachte. Daaruit blijkt zijn aankomst bij de parkeerplaats om 12:52 uur, waar hij van 12:52 tot 12:53 uur in het bos was, zich om 12:56 uur nog steeds bevond, evenals tussen 13:01 en 13:02 uur. Verder blijkt uit die gegevens dat hij van 13:06 uur tot 13:12 uur in het bos was op de plek waar het slachtoffer is aangetroffen. Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat op de buitenzijde van beide onder de verdachte in beslag genomen witte handschoenen – die zijn aangetroffen in de zwarte rugzak – DNA van het slachtoffer is aangetroffen. Op één van deze twee handschoenen is ook het DNA van de verdachte aangetroffen.
Opzet
Uit de vaststaande feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat bewezen kan worden dat de verdachte opzet heeft gehad op het dodelijke letsel van het slachtoffer, op zijn minst in voorwaardelijke zin. Het meerdere malen steken met een mes in de rechter bovenzijde van de romp van een persoon is naar algemene ervaringsregels geschikt om dodelijk letsel te veroorzaken. Dit kan daarom naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op het doden van een persoon of het veroorzaken van dodelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Voorbedachte raad
De rechtbank, die op grond van de vorenstaande feiten en omstandigheden, van oordeel is dat de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd door meerdere malen met een mes in haar bovenlichaam te steken, beoordeelt vervolgens of bewezen kan worden verklaard dat de verdachte dit met voorbedachte raad heeft gedaan.
Voor het aannemen van voorbedachte raad, ook wel 'na kalm beraad en rustig overleg', moet komen vast te staan dat de verdachte tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of hiervan sprake is, gaat het om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De volgende feiten en omstandigheden die door de rechtbank als vaststaand zijn aangemerkt, zijn naar haar oordeel doorslaggevend voor het oordeel dat sprake is van voorbedachte raad en dus moord:
  • In voornoemde woning is de verdachte, nadat er naar zijn eigen zeggen bepaalde gedachten in hem opkwamen, spullen gaan aandoen. De spullen die hij aandoet, betreffen witte latex handschoenen, een donkere hoodie, een donkere broek en een zwarte bivakmuts. De verdachte bekijkt het resultaat in de spiegel om te bezien hoe het staat en of het er eng genoeg uitziet. Vervolgens stopt hij de spullen (de handschoenen en bivakmuts) in een zwarte rugzak, loopt naar beneden en stopt in de keuken nog een (koks)mes in de rugzak. Hoewel hij twijfelt of hij thuis moet blijven, verlaat hij de woning met medeneming van deze spullen;
  • Hoewel hij twijfelt waar hij naartoe zal gaan, stapt hij in de auto en rijdt hij naar het bos Ravense Hout. Een autorit waarmee circa negen minuten zijn gemoeid;
  • Op de parkeerplaats bij dit bos aangekomen, twijfelt de verdachte of hij in een autoband zal steken en weer terug naar huis zal rijden. Dit doet hij niet;
  • De verdachte verlaat de auto en loopt het bos in. Hij doet daarbij op enig moment de witte handschoenen aan;
  • Hij twijfelt wanneer hij een oudere vrouw in het bos tegenkomt, waarbij de gedachten om iemand pijn te doen, aanwezig zijn, maar hij laat haar lopen;
  • De verdachte loopt verder door het bos in, passeert een bankje, waarbij hij geen gevolg geeft aan de opgekomen gedachte om daar tot rust te komen;
  • De verdachte, die doorloopt, ziet vervolgens in de verte het slachtoffer lopen, zet zijn bivakmuts op, pakt het mes en houdt het in zijn linkerhand vast;
  • Vervolgens overbrugt hij de afstand van tien tot vijftien stappen tussen het slachtoffer, dat van hem afloopt, en hemzelf;
  • Wanneer de afstand tussen de twee à drie stappen is en het slachtoffer zich naar hem toe omdraait, is hij al doende met een sprong in haar richting, als gevolg waarvan hij en het slachtoffer ten val komen, waarna de verdachte haar meerdere malen met het mes in zijn linkerhand steekt, overwegend in haar romp rechts.
Aanwijzingen die tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad kunnen worden aangevoerd zijn:
  • De verklaring van de verdachte dat hij voornoemde spullen in de woning niet had aangedaan met de gedachte om iemand om het leven te brengen;
  • De omstandigheid dat het slachtoffer een willekeurig persoon betreft en, zoals de verdachte op de terechtzitting heeft verklaard, ook iemand anders had kunnen zijn.
Aan deze laatste twee aanwijzingen kent de rechtbank, in het licht van alle voorgaande aanwijzingen in andere richting, minder gewicht toe. De verdachte heeft in deze planmatig gehandeld en hij heeft zich in ieder geval op aanwijsbare momenten kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit om eropuit te gaan en iemand pijn te doen (bij het verzamelen van de spullen die hij meeneemt, bij het verlaten van de woning, tijdens de autorit naar het bos, bij het betreden van het bos en gedurende het benaderen van het slachtoffer, dat hij eerst in de verte van hem af ziet lopen). Het gaat, anders dan door de verdediging is betoogd, niet om handelingen die zijn uitgevoerd in een korte tijdspanne. De verdachte heeft wel degelijk een aantal keer de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad om iemand pijn te doen. Dat de verdachte het niet specifiek op het onderhavige slachtoffer had gemunt, doet hieraan niets af. De handelswijze van de verdachte kan bij deze stand van zaken, anders dan door de verdediging is betoogd, niet worden geduid als het gevolg van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
4.1.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en overigens geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij, op
of omstreeks30 mei 2024 te Hellevoetsluis, gemeente Voorne aan Zee,
[slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd,
door meermalen
, althans eenmaalmet een mes
, althans een scherp/puntig voorwerpin het bovenlichaam te steken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
moord
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft – onder verwijzing naar een nieuwe richtlijn Psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken, die op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (hierna NVvP) in 2024 is opgesteld, die terug lijkt te grijpen op vijf gradaties omtrent de mate van ontoerekeningsvatbaarheid en uitgaande van de verklaring van de verdachte, die maakt dat het er sterk op lijkt dat hij geen controle had over zijn gedachten en impulsen – zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de verdachte dient te worden gekomen tot de gradatie ‘sterk verminderd ontoerekeningsvatbaar’ (de rechtbank leest in plaats van dit laatste: toerekeningsvatbaar).
6.2.
Rapportage en het verhoor van de deskundigen op de terechtzitting
[naam 1], (kinder- en jeugd)psychiater, [naam 2], GZ-psycholoog, en [naam 3], forensisch milieuonderzoeker, hebben in opdracht van de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris, een Triple onderzoek Pro Justitia betreffende de verdachte opgemaakt. In de rapportage van 27 januari 2025 (hierna: rapportage) is onder meer het volgende gerapporteerd:
De verdachte lijdt aan psychische stoornissen in de vorm van een andere gespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline trekken. Ook ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde leed de verdachte aan deze stoornissen en beïnvloedden deze stoornissen de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in aanzienlijke mate. De traumagestuurde extreme agressieremming en weerloosheid, in samenhang met de depressieve gevoelens en nietswaardigheidsgevoelens, maken het begrijpelijk waarom de verdachte zijn agressieve onlustgevoelens lange tijd op zichzelf (en incidenteel op zijn spullen) heeft afgereageerd, in de vorm van zelfdestructieve fantasieën en zelfbeschadigende en suïcidale acties.
Zich verbaal-assertief teweerstellen kon hij niet en fantaseren over agressie jegens derden was bijna net zo taboe als fysiek agressief worden. Dat taboe op agressie lijkt met de komst van zijn vriendin te zijn doorbroken, althans aan kracht ingeboet te hebben.
De verdachte kon zijn emoties niet langer reguleren en het kwam tot een agressieve impulsdoorbraak. De dynamiek van zijn omgang met agressie kantelt en de balans slaat gaandeweg door naar destructieve wraak- en dodingsfantasieën. Deze woekeren ongemitigeerd voort, ook omdat hij ze met niemand deelt. De drie tot vier eerdere keren dat de verdachte gewapend op pad is gegaan zonder een delict te plegen, worden door de verdachte gezien als experimenten om te zien of hij zijn agressie de baas is. Dat hij op die manier, door een dergelijke term te gebruiken, tegen de verdrukking in, pretendeert nog aardig wat greep op zichzelf te hebben gehad, staat op zeer gespannen voet met het beeld van een man die ook die eerdere keren al in hoge mate een speelbal was van zijn (zelf)destructieve fantasieën en impulsen. Het toont aan dat de verdachte geen inzicht had in de (ernst van) deze fantasieën en impulsen. De verdachte had er wel enigszins besef van, en angst voor, wat ook blijkt uit zijn poging tot hulp zoeken bij de POH-GGZ.
Op basis van voorgaande overwegingen wordt geconcludeerd dat de verdachte minder dan een gemiddeld persoon de mogelijkheid had zijn gedragskeuzes te sturen. Zijn gedragskeuzes lijken met name te zijn bepaald door zijn beperkte impulscontrole en emotie- en agressieregulatie. Deze forensisch relevante functiestoornissen hangen bij de verdachte nauw samen met de combinatie van complexe, en sterk met elkaar verweven persoonlijkheids- en traumapathologie. Deze functiestoornissen hebben dan ook substantieel doorgewerkt in het tenlastegelegde en hebben hem substantieel belemmerd in zijn vermogen om zijn wil in vrijheid, overeenkomstig zijn besef van de wederrechtelijkheid van zijn handelen, te bepalen. Volledig niet-toerekenen is niet aan de orde, aangezien er geen sprake is van een psychotische stoornis die volledig en rechtstreeks heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde. Aldus wordt geadviseerd om het tenlastegelegde de verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
De deskundige [naam 1] heeft naar aanleiding van een vraag van de verdediging op de terechtzitting verklaard dat zij heeft gerapporteerd overeenkomstig de thans geldende NVvP-richtlijn, die volgens haar heeft te gelden als
state of the art. Hierin worden drie gradaties gehanteerd. De deskundige [naam 2] heeft naar aanleiding van een vraag van de rechtbank verklaard dat deze richtlijn niet is uitgegeven door het Nederlands Instituut van Psychologen en dat hij vijf gradaties hanteert wanneer hij rapporteert, dat hij dit in deze ook heeft gedaan en dat en waarom ook hij, uitgaande van vijf gradaties, daarbij is uitgekomen op de gradatie verminderd (en niet: sterk verminderd) toerekeningsvatbaar.
6.3.
Beoordeling
Nu de diagnostische conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt zij die tot de hare. De rechtbank stelt daarmee vast dat ten tijde van het bewezen verklaarde feit bij de verdachte sprake was van psychische stoornissen in de vorm van een andere gespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline trekken. Ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde leed de verdachte aan deze stoornissen en beïnvloedden deze stoornissen de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in aanzienlijke mate.
Om deze reden acht de rechtbank de verdachte, in navolging van de officier van justitie, voor het bewezen verklaarde feit in verminderde mate toerekeningsvatbaar.
6.4.
Conclusie
Er is geen overige omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregelen

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregelen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en maatregelen zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op het slachtoffer [slachtoffer], [voornaam slachtoffer] voor naasten. Hij heeft haar van het leven beroofd door haar meerdere malen met een mes in de rechterzijde van haar bovenlichaam en in haar rechterarm te steken. Vervolgens heeft hij haar naar een greppel versleept, waarin een vuistdiepe laag water stond en haar daar achtergelaten.
Moord behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. Door het slachtoffer van het leven te beroven, heeft de verdachte onherstelbaar leed veroorzaakt bij haar naasten. De impact van de willekeurige en gewelddadige dood van het slachtoffer op hun levens is enorm groot, getuige de op de terechtzitting afgelegde slachtofferverklaringen van haar partner, haar petekind (tevens nicht), haar nichtje en niet in de laatste plaats die van haar zus. De onduidelijkheid die lange tijd heeft bestaan over het antwoord op de vraag of het slachtoffer een willekeurig gemaakt slachtoffer betrof, maakt het des te meer ondraaglijk. Hoewel uit het opsporingsonderzoek niet is gebleken dat de verdachte en het slachtoffer elkaar kenden, is dit laatste kennelijk voor een aantal van de naasten bepaald nog geen gegeven.
Dat de moord is gepleegd op klaarlichte dag in een drukbezocht bos, waar het slachtoffer haar hond uitliet, draagt bij aan reeds bestaande gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder ook bij vrouwen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
13 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
7.3.2.
Rapportages en verhoor van de deskundigen op de terechtzitting
Uit de hierboven reeds aangehaalde rapportage en de verklaringen op de terechtzitting volgt dat door de deskundigen klinisch is overwogen dat de comorbide, ernstige en meervoudige pathologie van de verdachte, bestaande uit een andere gespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline trekken, de primaire risicofactor vormt. Deze stoornissen grijpen negatief op elkaar in, dragen bij aan de hardnekkigheid van de problematiek en hebben substantieel doorgewerkt bij de totstandkoming van het indexdelict. De verdachte heeft enig ziektebesef, maar geen ziekte-inzicht. Dat hij welwillend is en dat de actuele, hoge lijdensdruk gepaard gaat met een hulpvraag en hem motiveert voor (professionele) hulp, laat onverlet dat hij weinig inzicht heeft in de complexe agressieproblematiek en andere manifestaties van de impact van verwaarlozing en traumatisering. Bovendien leert de geschiedenis dat zijn lijdensdruk al veel langer hoog is, maar dat de verdachte goed in staat is geweest zijn onlustgevoelens te onderdrukken en te verbergen en niet eerder in staat is geweest om ze te delen, ook niet in de enkele gesprekken met de POH-GGZ vlak voor het tenlastegelegde. Deze destructieve fantasieën zullen niet opeens permanent verdwenen zijn en vroeg of laat, waarschijnlijk eerder vroeg dan laat, weer de kop opsteken. Er is immers geen aanleiding om te denken dat het patroon van confrontaties met de kleinerende agressie van anderen, dat al zijn hele leven bestaat, doorbroken zal worden, noch aanleiding om te denken dat zijn (tijdelijk onderdrukte) destructieve fantasieën niet opnieuw de brandstof zullen krijgen die nodig is om te exploderen.
Op basis van deze klinische overweging wordt door de deskundigen geconcludeerd dat, indien de verdachte zonder enige vorm van behandeling en/of begeleiding in de maatschappij terugkeert, de kans op ernstige geweldsdelicten, vergelijkbaar met het huidige tenlastegelegde, op korte termijn matig is, op middellange termijn matig tot hoog is, en op lange termijn hoog.
De deskundigen hebben geen argumenten in de persoonlijkheid en/of ontwikkeling van de verdachte aangetroffen die aanleiding geven om het minderjarigenstrafrecht toe te passen en hebben daarom geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Om de kans op recidive te verkleinen, is het volgens hen noodzakelijk dat de verdachte behandeld wordt. De aard, ernst en complexiteit van de meervoudige pathologie vereisen een intensieve en langdurige behandeling. De twijfel over de duurzaamheid van de motivatie van de verdachte voor behandeling door het gebrek aan wezenlijk inzicht in zijn pathologie, in samenhang met zijn neiging tot verheimelijking en het hoge risico op ernstige geweldsdelicten dat al op relatief korte termijn zou kunnen ontstaan, ook zonder zorgwekkende signalen vooraf, vereist een behandeling in een klinische setting met een hoog beveiligingsniveau. Een klinische fase kan dan zo nodig een aantal jaren duren. Daarnaast kan ook de tijd worden genomen voor een zorgvuldige, goed voorbereide en zo nodig langdurige resocialisatiefase met geleidelijke uitbreiding van vrijheden. Ook zijn daar voldoende mogelijkheden om de complexe, meervoudige pathologie van de verdachte effectief te behandelen. Dit betekent dat een behandeling in een voorwaardelijk (juridisch) kader geen kans van slagen heeft en niet aan de orde is. Met deze stand van zaken wordt geadviseerd om de verdachte ter beschikking te stellen met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs-maatregel). Alleen een behandeling in dat juridisch kader biedt voldoende mogelijkheden om betrokkene effectief te behandelen, en voldoende waarborgen voor de maatschappelijke veiligheid.
Op de terechtzitting hebben de deskundigen [naam 1] en [naam 2] overeenkomstig de inhoud van hun (gezamenlijke) deel van de rapportage verklaard.
De rechtbank heeft ook hiervan kennis genomen en volgt de deskundigen hierin.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De officier van justitie heeft zich bij het formuleren van haar strafeis gebaseerd op de ernst van het feit, de schok en angst die dit heeft veroorzaakt in de samenleving en het verdriet van de nabestaanden, het bijbehorende strafdoel vergelding en de rapportage van de psycholoog, psychiater en milieuonderzoeker. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat gezien de ernst van het feit niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van langere duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank houdt verder rekening met de leeftijd van de verdachte, die ten tijde van het delict en thans nog heeft te gelden als jongvolwassene. Alles tegen elkaar afwegend, waaronder de verminderde toerekeningsvatbaarheid, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren passend en geboden. De rechtbank wijkt daarmee af van de vordering van de officier van justitie.
Die afwijking wordt hoofdzakelijk ingegeven door de omstandigheid dat door de rechtbank – meer dan door de officier van justitie – rekening wordt gehouden met de (hierna te noemen) op te leggen tbs-maatregel. Een langere gevangenisstraf in combinatie met de oplegging van een tbs-maatregel, die de beveiliging van de maatschappij dient, komt de rechtbank om die reden niet raadzaam voor. Door de verdachte de maatregel pas in een zeer laat stadium te laten ondergaan, wordt het daarmee te behalen doel bemoeilijkt. Dat doel is de bescherming van de maatschappij.
De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezen verklaarde feit en het gevaar voor herhaling.
Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Vastgesteld wordt dat het strafbare feit ter zake waarvan de tbs-maatregel zal worden opgelegd, een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal ambtshalve ook de maatregel van artikel 38z Sr worden opgelegd. Hierdoor blijft toezicht op de verdachte mogelijk wanneer hij zijn straf heeft uitgezeten en de behandeling in het kader van de tbs-maatregel verantwoorde terugkeer in de maatschappij mogelijk heeft gemaakt. Deze maatregel, die zo nodig levenslang kan duren, maakt het mogelijk voor het openbaar ministerie om, ook na het einde van de tbs-maatregel, risico-inschattingen te maken en daarop aan het gedrag van de veroordeelde te stellen voorwaarden aan de rechter voor te leggen.
Aan de wettelijke vereisten voor opleggen van deze maatregel is voldaan, nu aan de verdachte de tbs-maatregel wordt opgelegd en wel ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.Vorderingen benadeelde partijen & schadevergoedingsmaatregel

8.1.
Algemene overweging
De rechtbank is bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen gebonden aan de wettelijke kaders en de jurisprudentie. Binnen die kaders toetst de rechtbank of aan de civielrechtelijke criteria voor toewijzing van schadevergoeding wordt voldaan. Indien daaraan wordt voldaan, kan de hoogte van de schadevergoeding worden vastgesteld.
8.1.1.
Kosten lijkbezorging
Het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) biedt een limitatieve regeling wat betreft de vermogensschade die na het overlijden van het slachtoffer, door een strafbaar feit, kan worden toegewezen. De kosten van lijkbezorging (artikel 6:108, lid 2, BW) vallen onder die regeling. De persoon die de kosten van de lijkbezorging heeft voldaan, kan zich voegen in het strafproces. Onder kosten van lijkbezorging vallen – zakelijk weergegeven – alle redelijke kosten die zien op het geven van een eindbestemming van de overledene. Volgens voornoemd artikellid komen de kosten voor vergoeding in aanmerking voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Bij de beantwoording van de vraag wat redelijk is, komt volgens juridische literatuur onder andere gewicht toe aan de maatschappelijke stand en de inkomens- en vermogenspositie van de overledene, de achtergrond van de overledene en eventuele familiegebruiken. De rechtbank zal dit bij haar beoordeling in ogenschouw nemen.
8.1.2.
Overweging ten aanzien van schokschade
Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW heeft de benadeelde onder meer recht op vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, indien de benadeelde ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’. Voor de vaststelling van deze aantasting ‘op andere wijze’ is nodig dat psychische schade aan deze persoon is toegebracht. De persoon van de benadeelde als bedoeld in voornoemd artikel betreft degene die is getroffen door de onrechtmatige daad. Zoals in het Taxibus-arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) is uitgemaakt, kan wanneer aan de in dit arrest geformuleerde criteria wordt voldaan, ook aan de naasten van een overledene op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW recht op vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat worden toegekend, namelijk wanneer moet worden aangenomen dat de naaste ‘op andere wijze in de persoon is aangetast’ (schokschade). In het Hoogeveen-arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:958) is de rechtspraak over schokschade gepreciseerd en voor de beoordeling van een vordering tot schokschade een gezichtspunten benadering geïntroduceerd. Daarbij is de drempel verlaagd, maar nog steeds moet aan bepaalde eisen voor toewijzing worden voldaan.
Dat de confrontatie onverhoeds of onvermijdbaar was, is geen vereiste meer, maar het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is (nog steeds) beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel.
Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechtbank op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, zij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
8.1.3.
Overweging ten aanzien van samenloop schokschade en affectieschade
Uit het Hoogeveen-arrest volgt ten aanzien van samenloop tussen schokschade en affectieschade het volgende:
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van door een hevige emotionele schok veroorzaakt geestelijk letsel (schokschade), kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107, lid 1, aanhef en onder b, BW en 6:108, lid 1, in verbinding met artikel 6:108, lid 3, BW (affectieschade). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
8.2.
Vordering [benadeelde partij 1]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 1] ter zake van het ten laste gelegde feit waarmee bij de strafoplegging rekening is gehouden. De benadeelde partij, de geregistreerde partner van het slachtoffer, vordert vergoeding van € 19.428,96 (bestaande uit drie posten groot € 18.344,00, € 545,00 en € 539,96) aan materiële schade en vergoeding van € 40.000,00 aan immateriële schade bestaande uit schokschade groot
€ 20.000,00 en affectieschade groot € 20.000,00. Tevens wordt een bedrag groot € 2.000,00 aan nader te onderbouwen schade gevorderd. De benadeelde partij vordert vergoeding van zijn niet-vergoede schade plus de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Verzocht wordt om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2.1.
Vordering benadeelde partij erfgenaam van [slachtoffer]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd de erfgenaam van [slachtoffer], zijnde (dezelfde) [benadeelde partij 1], ter zake van het ten laste gelegde feit waarmee bij de strafoplegging rekening is gehouden. De benadeelde partij vordert vergoeding van € 18.889,00 (bestaande uit twee posten groot € 18.344,00 en € 545,00) aan materiële schade. De benadeelde partij vordert vergoeding van zijn niet-vergoede schade plus de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Verzocht wordt om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2.2.
Standpunt officier van justitie
Een deel van de kosten genoemd in de vordering van de [benadeelde partij 1], te weten een bedrag groot € 18.889,00, is voldaan door de erfgenaam, die ook een eigen vordering heeft ingediend.
Op de vordering van de [benadeelde partij 1] dient voornoemd bedrag in mindering te worden gebracht, waarna de vordering voor het overige – met uitzondering van de gevorderde toekomstige schade groot € 2.000,00 – kan worden toegewezen nu deze met bescheiden is onderbouwd. De benadeelde partij dient in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De vordering van de benadeelde partij ‘de erfgenaam van [slachtoffer]’ kan eveneens worden toegewezen.
Tevens dient aan beide benadeelde partijen de wettelijke rente te worden toegekend en dient de schadevergoedingsmaatregel bij beide benadeelde partijen te worden opgelegd.
8.2.3.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van de vordering van de [benadeelde partij 1] heeft de verdediging de gevorderde materiële schade betwist. Betoogd is dat enkel de kosten die rechtstreeks verband houden met de begrafenis voor vergoeding in aanmerking komen en dat hierbij veelal aansluiting gezocht wordt bij wat een ‘gemiddelde uitvaart’ kost. Betwist zijn de posten ‘bloemen’ en ‘catering’ nu daarvan geen facturen voorhanden zijn. Primair wordt verzocht de benadeelde partij in deze posten niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair om deze te schatten dan wel te matigen. Ten aanzien van de posten ‘gedenksteen’ en ‘herdenkingsboeken’ geldt dat dit geen posten betreft die rechtstreeks verband houden met de begrafenis, zodat de benadeelde partij hierin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hetzelfde geldt voor de posten waaronder extra’s zijn geschaard: ‘extra tijd, extra verzorging door twee personen, toeslag aanwezigheid nabestaande bij crematie, opname dag van afscheid’.
De verdediging heeft de gevorderde immateriële schade groot € 20.000,00 aan schokschade eveneens betwist. Volgens de verdediging is de onderbouwing van deze schade van de huisarts onvoldoende. Wat laatstgenoemde en de praktijkondersteuner GGZ hebben opgeschreven, voldoet niet aan de vereisten van de Hoge Raad. Verzocht wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
De gevorderde immateriële schade groot € 20.000,00 aan affectieschade is toewijsbaar.
De verdediging heeft verzocht om bij de schades die de rechtbank oplegt, de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De gevorderde toekomstige schade groot € 2.000,00 dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij ‘erfgenaam van [slachtoffer]’ heeft de verdediging op de terechtzitting aangegeven dat deze wat de verdediging verder betreft niet had behoeven te worden ingediend.
8.2.4.
Beoordeling
Vordering [benadeelde partij 1]
Materiële schade: kosten lijkbezorging
Ofschoon de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de kosten lijkbezorging (€ 19.428,96) gedeeltelijk is betwist, zal de rechtbank deze gevorderde schade toewijzen, omdat zij, anders dan de verdediging, van oordeel is dat de kosten rechtstreeks verband houden met de uitvaart van het slachtoffer, dat deze in overeenstemming zijn met de maatschappelijke stand en de inkomens- en vermogenspositie van de overledene en dat deze voldoende zijn onderbouwd. Zo volgt uit de definitieve factuur van 26 juni 2024 van de uitvaartverzorger dat de benadeelde partij (hoewel de factuur van de bloemen nog volgt) het factuurbedrag van € 18.344,00 wel al aan haar moet voldoen. De extra kosten die gemaakt zijn, hangen, gelet op de toelichting daarbij op de terechtzitting, nauw samen met de staat van het lichaam van het slachtoffer.
Immateriële schade: schokschade
De benadeelde partij heeft op de terechtzitting in aanvulling op hetgeen namens hem gesteld was in het voegingsformulier beschreven welke impact het slecht nieuws gesprek van de politie op hem heeft gehad en dat aan hem toen het advies is gegeven om de identificatie aan de politie over te laten. Hij heeft zijn partner gezien nadat haar lichaam was vrijgegeven door de officier van justitie en zij thuis werd opgebaard bij één van haar zussen. Hij is daarbij geconfronteerd met de ingepakte verwondingen op haar lichaam en de verwonding die niet was bedekt. De confrontatie heeft bij de benadeelden geleid tot een hevige emotionele schok.
De benadeelde staat in een nauwe en affectieve relatie tot het slachtoffer. Hij heeft met een medisch stuk onderbouwd dat hij sinds juli 2024 gesprekken heeft bij de huisarts en de praktijkondersteuner GGZ en dat hij daarin psychische klachten benoemt die passend zijn bij de symptomen van een post traumatische stressstoornis. De mogelijkheid van EMDR-therapie is besproken.
De rechtbank acht met dit stuk genoegzaam aangetoond dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel dat gelet op de aard en de gevolgen ernstig is.
De omvang van de schokschade wordt, rekening houdend met de (hierna te noemen) aanspraak op affectieschade, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van billijkheid voor de benadeelde begroot op € 10.000,00.
Immateriële schade: affectieschade
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van affectieschade groot € 20.000,00 overeenkomstig de tabel opgenomen in het Besluit vergoeding affectieschade, wordt door de verdediging niet betwist en zal worden toegewezen.
Toekomstige schade
Nu niet concreet is onderbouwd dat deze gevorderde schade in de toekomst ook daadwerkelijk zal worden geleden, wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in dit deel van de vordering.
Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2024.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr passend en geboden geacht.
Vordering benadeelde partij erfgenaam van [slachtoffer]
Uit de overgelegde stukken volgt dat er geen sprake is van een testament van het slachtoffer. L.B. Verhart is daarom als geregistreerd partner de enige erfgenaam van het slachtoffer. Nu de vordering van de [benadeelde partij 1] op de hierboven weergegeven wijze zal worden toegewezen, zal de rechtbank de in hoedanigheid van erfgenaam van [slachtoffer] afwijzen.
De benadeelde partij zal worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
8.3.
Vorderingen benadeelde partijen [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4]
Als benadeelde partij hebben zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] ter zake van het ten laste gelegde feit waarmee bij de strafoplegging rekening is gehouden. De benadeelde partijen, de zussen van het slachtoffer, vorderen ieder een vergoeding van € 20.000,00 aan immateriële schade bestaande uit schokschade groot € 20.000,00. Tevens wordt door ieder van hen een bedrag groot € 2.000,00 aan nader te onderbouwen schade gevorderd. De benadeelde partijen vorderen ieder vergoeding van de niet-vergoede schade plus de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Verzocht wordt om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.3.1.
Standpunt officier van justitie
Gelet op de onderbouwing van de vorderingen en gezien de door (ieder van) de benadeelde partijen op 22 september 2024 overgelegde brieven van hun huisarts (de rechtbank: van
4 september 2024, 6 augustus 2024 en 6 september 2024) acht de officier van justitie de gevorderde schokschade toewijsbaar. De door de benadeelde partijen gevorderde toekomstige schade groot € 2.000,00 kan niet worden toegewezen, nu deze niet met bescheiden is onderbouwd. De benadeelde partijen dienen in dit deel van hun vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Tevens dient telkens de wettelijke rente te worden toegekend en de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
8.3.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schade groot
€ 20.000,00 aan schokschade betwist. Volgens de verdediging is de onderbouwing van deze schade van de huisartsen onvoldoende. Wat laatstgenoemden hebben opgeschreven, voldoet niet aan de vereisten van de Hoge Raad. De huisarts van de [benadeelde partij 2] komt niet verder dan een opsomming van klachten. Dat geldt ook voor de huisarts van de [benadeelde partij 3] en die van de [benadeelde partij 4]. Verzocht wordt de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren. De gevorderde toekomstige schade groot € 2.000,00 dient eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft (subsidiair) verzocht om bij de schades die de rechtbank oplegt de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.3.3.
Beoordeling
De [benadeelde partij 2] is geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar zus. De verwondingen aan het hoofd en de hals van haar zus waren iets waarop zij zich niet kon voorbereiden. Dit heeft ertoe geleid dat zij in een hevige schok is geraakt, waaruit traumaklachten zijn ontstaan die haar beperken in het functioneren. Voor de verwerking daarvan volgt zij behandeling bij een deskundige.
De [benadeelde partij 3] is geconfronteerd met de gevolgen van het delict. Zij heeft haar zus zien liggen in een ‘zwarte body bag’. Daarnaast is zij geconfronteerd met de ernstige verwondingen die door de verdachte zijn toegebracht aan het hoofd en de hals van haar zus. De confrontatie heeft bij haar geleid tot een hevige emotionele schok en traumaklachten waarvoor zij onder behandeling staat.
De [benadeelde partij 4] heeft, nadat met haar door de politie een slecht nieuws gesprek was gevoerd, beelden gezien die op het internet rondgingen van de plaats delict. Zij heeft nadat het lichaam door de officier van justitie was vrijgegeven, gezien hoe het slachtoffer is vervoerd naar de [benadeelde partij 2]. Zij is daarbij geconfronteerd met de ingepakte verwondingen op haar lichaam en de verwonding die niet was bedekt. De confrontatie heeft bij haar geleid tot een hevige emotionele schok. Ze staat hiervoor onder behandeling van een fysiotherapeut en een psycholoog.
De benadeelde partijen zijn geconfronteerd met de omstandigheden waaronder en de gevolgen van het overlijden van het slachtoffer.
De rechtbank begrijpt dat de omstandigheden waaronder het slachtoffer is overleden en de gevolgen van het overlijden van hun zus een grote impact hebben gehad op de benadeelde partijen. Het geestelijk letsel dat zij in hun vorderingen beschrijven, is met de door hen overgelegde medische stukken thans echter onvoldoende onderbouwd.
Nadere bewijslevering naar het bestaan van het geestelijk letsel van de benadeelde partijen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partijen worden daarom niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Ten aanzien van het deel van de vorderingen dat ziet op de toekomstige schade geldt dat nu niet concreet is onderbouwd dat deze gevorderde schade in de toekomst ook daadwerkelijk zal worden geleden, de benadeelde partijen eveneens niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijk oordeel gegeven.
Nu de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vorderingen, zullen zij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vorderingen gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 38z en 289 Sr.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
legt op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
Vordering [benadeelde partij 1]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de [benadeelde partij 1], te betalen een bedrag van
€ 49.428,96 (zegge: negenenveertig-duizend, vierhonderdachtentwintig euro en zesennegentig eurocent), bestaande uit
€ 19.428,96 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 30 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] te betalen
€ 49.428,96 (zegge: negenenveertig-duizend, vierhonderdachtentwintig euro en zesennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
282 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
Vordering benadeelde partij erfgenaam van [slachtoffer]
wijst af de vordering van de benadeelde partij;
veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door de verdachte gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
Vorderingen benadeelde partijen [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4]
verklaart de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen;
veroordeelt de benadeelde partijen in de proceskosten door de verdachte gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele, voorzitter,
en mrs. F.P.J. Schoonen en D. van der Sluis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.F. Meekhof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij, op of omstreeks 30 mei 2024 te Hellevoetsluis, gemeente Voorne aan Zee
[slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd,
door meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp in het bovenlichaam te steken.
(art 289/287 Wetboek van Strafrecht)