ECLI:NL:RBROT:2025:11461

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
10/273603-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag, brandstichting en vernieling met verminderd toerekeningsvatbaarheidsaspecten en TBS-maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1999, die werd beschuldigd van doodslag, brandstichting en vernieling. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd en werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. B.L.M. Ficq. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 13 oktober 2023 in Rotterdam een schot heeft gelost op het slachtoffer, wat leidde tot diens overlijden. De verdachte heeft het slachtoffer met een vuurwapen in het hoofd geschoten, waarna hij de woning in brand heeft gestoken. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag, het voorhanden hebben van een vuurwapen en brandstichting, maar heeft hem vrijgesproken van moord en poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte vastgesteld, mede op basis van rapportages van het Pieter Baan Centrum. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en ter beschikking gesteld met dwangverpleging. De rechtbank heeft ook vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld, waarbij de vordering van de nabestaande van het slachtoffer niet-ontvankelijk werd verklaard, terwijl de vordering van de aangever gedeeltelijk werd toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/273603-23
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] ,
raadsvrouw mr. B.L.M. Ficq, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 15 en 17 september 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. E.M. Blanken en mr. E. Verhoeven-Ivankovic (hierna samen in enkelvoud: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1. impliciet primair (moord) en 4. impliciet primair (poging tot doodslag) tenlastegelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1. impliciet subsidiair (doodslag), 2. (voorhanden hebben vuurwapen), 3. (brandstichting), 4. impliciet subsidiair (poging tot zware mishandeling), 5. primair (poging tot zware mishandeling) en 6. (vernieling) tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van voorarrest, alsmede terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs-maatregel) (ongemaximeerd).

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijsoverwegingen
4.1.1.
Bewijswaardering feiten 1., 2. en 3. (zaak Rotterdam)
Feiten en omstandigheden
De volgende feiten en omstandigheden worden door de rechtbank op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand aangemerkt. Deze hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de hierna te noemen bewijsvragen.
Op 13 oktober 2023 arriveerden verbalisanten rond 2:50 uur ter plaatse aan [adres 1] in Rotterdam na een melding van een brand in een woning in het [complex] dat in vijf compartimenten is opgedeeld en naast drie verdiepingen een kelder en een begane grond kent. De brandweer was op dat moment al ter plaatse. Door de melder van de brand is tegen de politie gezegd dat hij twee knallen hoorde, dat hij hierna rookontwikkeling zag en daarop het brandalarm had ingeschakeld. Kort hierna zijn de verbalisanten aangesproken door [getuige 1] , die verklaarde dat zij wakker was geworden vanwege kabaal afkomstig uit de woning van haar buurman van [huisnummer A] op de tweede verdieping. Kort daarop rook zij iets vreemds en zag zij rook. Daarop verliet zij haar woning. Toen zij op de galerij kwam, had zij gezien dat er rook onder de voordeur van [huisnummer A] vandaan kwam. Door de brandweer is in de woning met [huisnummer A] een kleine brand aangetroffen. In diezelfde woning is in de woonkamer nabij de keuken op de grond een man gevonden. Deze man is door de brandweer de woning uit gedragen. Buiten de woning is de man tevergeefs gereanimeerd. In het hoofd van de man is tussen diens ogen een mogelijke schotwond waargenomen en aan de achterzijde van zijn hoofd een diepe wond. Ook zijn steekletsels waargenomen. De man bleek te zijn overleden. De overleden man is door de verbalisanten geïdentificeerd als [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer).
In de woning van het slachtoffer is in de slaapkamer een brand geblust. Door forensische onderzoekers is geconstateerd dat de brand in een van de twee matrassen van het bed in de slaapkamer was ontstaan. De elektrische apparaten onder en naast het bed konden worden uitgesloten als brandoorzaak. Voorts hebben de forensische onderzoekers geconstateerd dat de brand onvolledig is geweest en dat een dergelijke brand weinig vlammen, maar wel veel meer hete, giftige rookgassen produceert. Dergelijke hete, giftige rookgassen verspreiden zich eenvoudig door de woning en uiteindelijk door de rest van het complex. Hierbij leveren dergelijke hete, giftige rookgassen levensgevaar voor bewoners en omwonenden op.
In de woning van het slachtoffer is een grote bloedplas aangetroffen in de woonkamer, nabij de keuken van de woning. De brandweer had het slachtoffer daarin aangetroffen. In de buitenmuur, recht boven de plaats waar het slachtoffer had gelegen, is een gat aangetroffen in een gipswand die deze muur bekleedde. Dit gat betrof een schotbeschadiging. Nadat de gipswand voor een deel was gedemonteerd, werd een kogel recht onder het gat op de vloer achter de gipswand aangetroffen. Deze kogel bleek een volmantelkogel te zijn met een vorm en grootte die past bij een kaliber van 9 millimeter. De afgevuurde (kogel)huls is niet aangetroffen. Op basis van de in de woning aangetroffen situatie is geconcludeerd dat het slachtoffer in een staande positie door zijn hoofd was geschoten en dat hij op dat moment nog in leven was.
Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is een schotrestenfolie waarmee een verwonding in het hoofd van het slachtoffer is bemonsterd, onderzocht teneinde onder meer de schootsafstand te bepalen. Door de deskundige schotrestenonderzoek [deskundige 1] is in het rapport de volgende conclusie getrokken: de bevindingen van het onderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer de schootsafstand tussen de 25 en 100 centimeter is dan wanneer de schootsafstand kleiner is dan 25 centimeter of groter dan 100 centimeter.
In de keuken van de woning is naast het kookeiland een sigarettenpeuk op de vloer aangetroffen en in de wasbak (van het kookeiland) werd een drinkglas gevonden. Deze twee sporendragers zijn bemonsterd en onderworpen aan DNA-onderzoek. Uit deze bemonstering is DNA geïsoleerd. Voor beide bemonsteringen is de bewijskracht van de verdachte berekend. Daarbij is aangenomen dat de bemonstering het DNA bevat van één persoon. Voor beide DNA-profielen geldt dat het profiel meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer het DNA afkomstig is van de verdachte, dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige, onbekende persoon.
Door de politie zijn de camerabeelden van de nacht van 12 op 13 oktober 2023 van het [complex] bekeken. Rondom het complex zijn meerdere camera’s geplaatst, die alleen bij beweging in werking treden. Op de camerabeelden is te zien dat een persoon tussen 2:27 uur en 2:41 uur in en uit het portiek behorend bij de woning van het slachtoffer liep. Deze persoon droeg een donkerkleurige broek met witte strepen aan de zijkant. Op de camerabeelden is voorts te zien dat dezelfde persoon eerder, om 0:15:17 uur, hetzelfde portiek was binnengegaan.
Door de politie zijn ook de camerabeelden van een in de buurt gevestigd bedrijf bekeken. Daarop is te zien dat er in voornoemde nacht om 2:43 uur een witkleurig voertuig vanuit de [straat 1] over de [straat 2] in de richting van de [straat 3] reed. Dit voertuig is daarna door de camera’s van cameratoezicht waargenomen. Het voertuig bleek een witkleurige Peugeot 2008 met [kenteken] te zijn.
Deze auto stond op naam van [persoon A] (hierna: [persoon A] ), wonende te [plaats 1] . [persoon A] is aanvankelijk door de politie aangemerkt als verdachte en in die hoedanigheid verhoord. Zij heeft verklaard dat een vriend van haar, te weten de verdachte, bij haar logeerde in de periode rondom 13 oktober 2023. Op 12 oktober 2023 is de verdachte met de trein vanuit [plaats 1] naar Rotterdam vertrokken. ’s Nachts om 1:51 uur heeft de verdachte [persoon A] via Whatsapp gebeld, met het verzoek om hem in Rotterdam op te halen, nu er geen openbaar vervoer meer reed. [persoon A] is daarop met haar auto vanuit [plaats 1] naar Rotterdam gereden en heeft de verdachte daar bij een appartementencomplex opgehaald. Door [persoon A] is verklaard dat de verdachte toen hij haar woning op 12 oktober 2023 verliet, gekleed was in een korte, zwarte jas, een zwarte Adidas-broek en een muts.
Uit onderzoek naar de locatie van de mobiele telefoon van de verdachte is gebleken dat zijn telefoon op 13 oktober 2023 tussen 0:44 uur en 1:51 uur een zendmast in de directe omgeving – te weten op 50 meter afstand – van de woning van het slachtoffer heeft aangestraald.
Door de politie zijn de camerabeelden van de Nederlandse Spoorwegen van station Rotterdam Zuid opgevraagd en bekeken. Op deze beelden is op 12 oktober 2023 om 23:55 uur een man te zien, die dezelfde kleding droeg als waarover door [persoon A] is verklaard. Een verbalisant herkende de verdachte als de man op de beelden. Op de beelden is te zien dat de verdachte op het perron een ontmoeting heeft met twee andere mannen. Aan één van deze mannen toont de verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in de binnenkant van zijn jas. De politie heeft op basis van de incheck- en uitcheckgegevens achterhaald wie de man is aan wie de verdachte dit voorwerp heeft getoond. Uit onderzoek is gebleken dat dit de [getuige 2] betrof. Deze getuige heeft verklaard dat aan hem die avond door een onbekende man iets werd getoond, dat leek op een pistool.
De politie heeft in de desktop en in de laptop van het slachtoffer het telefoonnummer dat door de politie aan de verdachte wordt gekoppeld, aangetroffen. De verdachte was opgeslagen onder de naam “ [naam 1] ”.
In opdracht van de rechter-commissaris heeft [deskundige 2] , arts en forensisch patholoog bij het NFI de oorzaak van de dood (van het slachtoffer) en hetgeen verder van belang mocht blijken, onderzocht. Er is door de [deskundige 2] een uit- en inwendige schouwing verricht en er is radiologisch en toxicologisch onderzoek ingezet. De resultaten daarvan zijn bij de definitieve rapportage van deze deskundige van 2 mei 2024 gevoegd.
In dit rapport heeft de [deskundige 2] geconcludeerd dat bij het slachtoffer het overlijden het best kan worden verklaard door een methamfetamine-intoxicatie. Volgens de deskundige kan het doorschot aan het hoofd het overlijden niet primair verklaren, maar kan dit wel door bewustzijnsstoornissen en handelingsonbekwaamheid (met verminderde zelfredzaamheid) aan (de snelheid van) het overlijden hebben bijgedragen. De steek- en snijletsels en het brandletsel hebben geen rol van betekenis gespeeld ten aanzien van het overlijden. Er waren geen aanwijzingen dat het slachtoffer in leven was ten tijde van de brand.
In een aanvullend bericht van 10 september 2024, dat de [deskundige 2] samen met [deskundige 3] , forensisch toxicoloog bij het NFI, heeft opgesteld naar aanleiding van vragen van de officier van justitie en de toenmalige raadsman van de verdachte mr. E.B. Jobse aan hen, heeft de [deskundige 2] onder de subkop ‘Oorzaak van overlijden’ onder meer genoteerd dat de mogelijkheid van hartritmestoornissen (door een acute traumatische beschadiging van de hersenen; permanent cavitation) en/of de mogelijkheid van ademhalingsfunctiestoornissen (door beschadiging van zenuwceluitlopers; axonale schade als gevolg van temporary cavitation) kunnen hebben geleid tot of bijgedragen hebben aan het overlijden. Met deze mogelijkheden heeft de deskundige in haar definitieve rapportage van het forensisch pathologisch onderzoek onvoldoende rekening gehouden. Een overlijden als gevolg van hartritmestoornissen of fatale verhoging van de lichaamstemperatuur als gevolg van de genoemde methamfetamine-intoxicatie kan, ook bij een gewend gebruiker, echter niet volledig worden uitgesloten. De hernieuwde conclusie van het forensisch pathologisch onderzoek luidt dat bij het slachtoffer het overlijden kan worden verklaard als gevolg van een schot door het hoofd en/of een intoxicatie met methamfetamine.
De steek- en snijletsels en het brandletsel hebben geen rol van betekenis gespeeld ten aanzien van het overlijden. Er waren geen aanwijzingen dat betrokkene in leven was ten tijde van de brand. Gezien het geheel aan forensische pathologische bevindingen (inclusief de mogelijkheid van gewenning aan methamfetamine en de aanwezigheid van eerder beperkte tekenen van hartfalen) is een overlijden als gevolg van het schot door het hoofd aannemelijker dan een overlijden als gevolg van een methamfetamine­intoxicatie.
De verdachte is meerdere malen gehoord en aan hem is ook op de terechtzittingen de gelegenheid geboden om te verklaren. Hij heeft zich om hem moverende redenen overwegend beroepen op zijn zwijgrecht.
4.1.2.
Standpunt verdediging.
Ten aanzien van feit 1. is primair betoogd dat de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het schot en het overlijden van het slachtoffer niet duidelijk kan worden beantwoord, omdat sprake kan zijn van alternatieve causaliteit, te weten de mogelijk letale dosis drugs die het slachtoffer zichzelf heeft toegediend, als gevolg waarvan hij is overleden. De verdediging heeft in dit verband gesteld dat de deskundigen onvoldoende duidelijkheid geven omtrent het antwoord op de vraag hoe verklaard kan worden waaraan het slachtoffer is overleden. In de visie van de verdediging dient de verdachte daarom van feit 1. te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van feit 1. (impliciet primair) betoogd dat voorbedachte raad – bij gebrek aan een verklaring van de verdachte en afwezigheid van andere componenten – niet kan worden bewezen, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2. heeft de raadsvrouw zich met betrekking tot de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 3. heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de brand de dood van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
4.1.3
Beoordeling
Feit 1.
Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, kan het niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die in de woning van het slachtoffer het schot door het hoofd van het slachtoffer heeft gelost.
Naar het oordeel van de rechtbank is door de deskundige met de hernieuwde conclusie in het aanvullende bericht van het NFI de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het schot en het overlijden van het slachtoffer afdoende duidelijk beantwoord, te meer daar de forensisch toxicoloog in dit bericht heeft onderstreept dat hij uitsluitend de toxicologische bevindingen heeft beoordeeld. Hierom verwerpt de rechtbank hetgeen primair ten aanzien van feit 1. door de verdediging is betoogd.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging, die dit subsidiair heeft betoogd, van oordeel dat feit 1. impliciet primair niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte van de ten laste gelegde moord zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
De ten laste gelegde doodslag kan wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 2.
Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden kan het ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen eveneens wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 3.
Op grond van dezelfde feiten en omstandigheden moet het de verdachte zijn geweest die open vuur in aanraking heeft gebracht met een brandbare stof, ten gevolge waarvan een gedeelte van de slaapkamer is verbrand met alle gevaren van dien. De verklaring van de verdachte eerst ter terechtzitting op 15 september 2025 door het requisitoir heen, inhoudende: “Ik heb geen brand gesticht”, schuift de rechtbank terzijde, omdat deze verklaring zodanig laat en kaal is gedaan, dat nader onderzoek daarnaar niet mogelijk is.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het slachtoffer ten gevolge van de brandstichting is overleden en zal de verdachte daarom partieel vrijspreken van dit deel van het ten laste gelegde feit. Voor het overige kan de ten laste gelegde brandstichting wettig en overtuigend worden bewezen
4.2.1
Bewijswaardering feiten 4., 5. en 6. (zaak [plaats 3] )
Feiten en omstandigheden
De volgende feiten en omstandigheden worden door de rechtbank op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand aangemerkt. Deze hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de hierna te noemen bewijsvragen.
Op 21 oktober 2023 rond 1:00 uur heeft de politie in [plaats 3] de aangifte opgenomen van [aangever] (hierna ook: de aangever). De aangever heeft verklaard dat hij in mei 2023 via een datingsite in contact is gekomen met een man genaamd [naam 2] . Deze man kwam uit [plaats 2] en heeft in mei 2023 vijf dagen in de woning van de aangever aan [adres 2] in [plaats 3] verbleven. Op 18 oktober 2023 stond deze man opeens weer voor de deur van de woning van de aangever. Hij vroeg aan de aangever of hij bij hem mocht verblijven en toonde dit keer zijn ID-kaart. De man bleek niet [naam 2] te zijn genaamd, maar [verdachte] , zijnde de verdachte. De verdachte is vervolgens een paar dagen bij de aangever gebleven.
De aangever heeft verklaard dat hij samen met de verdachte op 20 oktober 2023 ’s avonds naar een feestje in de woning van een vriendin van de aangever is gegaan. De verdachte zou dronken zijn geweest en zich op dit feestje hebben misdragen, waardoor zij werden weggestuurd.
De aangever heeft verklaard dat zij op weg naar de woning van de aangever waren toen de verdachte hem plotseling in een wurggreep pakte, waardoor de aangever geen lucht kreeg. De aangever heeft verklaard dat hij daarop de verdachte, nadat die hem had losgelaten, probeerde af te schudden, maar dat deze hem volgde en ook zijn woning binnenging.
De aangever heeft verklaard dat de verdachte in de woonkamer van zijn woning met allerlei spullen heeft gegooid, waardoor het blad van zijn tafel is gebroken, de onderkant van de waterkoker is vernield en Marokkaanse schalen in stukken zijn gegooid, net als de asbak en de waterfontein van de kat. Daarna heeft de verdachte messen uit de keuken gepakt en de aangever bedreigd. De aangever heeft verklaard dat de verdachte hem daarop weer probeerde te wurgen, terwijl hij onder andere tegen hem zei dat hij in Rotterdam gezocht werd, omdat hij iemand had vermoord. Zij zaten op dat moment op de grond. Kort daarop heeft de verdachte de aangever wederom geprobeerd te wurgen. Het werd de aangever zwart voor de ogen. Op enig moment is het de aangever, volgens hem, gelukt om op de bank te gaan zitten. Toen kort daarna de telefoon van de aangever ging, werd de verdachte boos en beval hij de aangever om zich uit te kleden. Dit deed de aangever, maar hij hield zijn boxershort aan. De aangever heeft verklaard dat de verdachte daarop met een mes langs zijn linker bovenbeen ging en daarbij een kras van 30 centimeter maakte. Op enig moment is het de aangever gelukt om uit de woning te vluchten terwijl hij naar zijn buren riep dat “hij” een mes had en dat zij de politie moesten bellen. De verdachte is daarop uit de woning van de aangever gevlucht.
Door de politie is buurtonderzoek verricht. Door de bewoonster van de woning aan [adres 3] is verklaard dat er veel lawaai was op [huisnummer B] , de woning die links onder haar woning is gelegen. Er werd met dingen gegooid en er was gedreun hoorbaar. Daarna hoorde de bewoonster dat er meerdere malen “bel de politie” werd geroepen.
De bewoner van de woning aan de [adres 4] heeft verklaard dat hij rond 23:20 uur zijn buurman hoorde gillen. Er werden spullen door het huis gegooid. Hij hoorde kort daarna de stem van zijn buurman roepen dat “hij” een mes had. Deze getuige heeft verklaard dat het klonk alsof zijn buurman moest rennen voor zijn leven.
De bewoner van de woning aan [adres 5] heeft verklaard dat hij lawaai en gestommel uit de woning van de aangever hoorde en dat hij daarna zag dat de aangever in zijn boxershort de trap op kwam, terwijl hij riep: “bel de politie, hij heeft een mes.”
De politie heeft de ex-vriendin van de verdachte gehoord. Zij heeft verklaard dat de verdachte op 22 oktober 2023 ’s ochtends bij haar woning in [plaats 4] verscheen en dat hij vertelde dat hij in [plaats 3] ruzie had gemaakt met ene [aangever] .
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Nederland van
5 juni 2024 waarin de verbalisant op verzoek van de politie eenheid Rotterdam is gevraagd naar foto’s van het letsel en van de woning van de aangever. De verbalisant heeft daarop twee foto’s meegezonden met als begeleidende tekst: “Afbeelding waarin aangever [aangever] in onderbroek staat afgebeeld. Op rechterknie is een wond(je) zichtbaar.” en “Detail afbeelding wond(je) rechterknie aangever [aangever] ”. Dit proces-verbaal bevat tevens twee foto’s van de woonkamer van de aangever waarop vernield huisraad is te zien.
Voorafgaand aan de terechtzitting van 15 september 2025 is door de officier van justitie een afbeelding van een been met daarop een lang litteken toegezonden.
4.2.2.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is ten aanzien van feit 4. gewezen op de omstandigheid dat hiervoor slechts één verklaring in het dossier voorhanden is, te weten die van de aangever. De informatie over het wurgen en het steekincident is summier, de bron van die informatie is de aangever. Er is geen medisch dossier, geen letselrapportage en er zijn geen bevindingen van de politie die duiden op verwondingen die passen bij verwurging. De verdachte dient, mede gelet op zijn verklaring op de terechtzitting van 15 september 2025 tijdens het requisitoir ten aanzien van dit feit, inhoudende: “Ik heb niemand gewurgd”, van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 5. heeft de verdediging over hetgeen primair en subsidiair ten laste is gelegd, opgemerkt dat op de politiefoto een klein wondje op een knie is te zien, maar dat de vermeende snee op de aangegeven plek op het bovenbeen niet is te zien. Ook hiervoor is geen medische onderbouwing aanwezig in het dossier. Hetgeen de buren van de aangever hebben gehoord, duidt mogelijk op een incident, maar het zegt niets over het letsel. De verdachte dient daarom integraal van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 6. heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat op de overgelegde foto’s niet duidelijk te zien is wat er precies kapot is in de woning en dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte verantwoordelijk is voor de schade.
4.2.3.
Beoordeling
Feit 4. en 5. (primair en subsidiair)
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte gepoogd heeft om de aangever van het leven te beroven, dan wel om aan hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem meerdere malen in een wurggreep of nekklem te houden en vervolgens zijn keel of hals dicht te knijpen of te duwen, waardoor de aangever geen adem kon halen. De rechtbank is verder met de verdediging van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte gepoogd heeft om de aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, noch dat de verdachte de aangever mishandeld heeft door (hem) met een mes in of langs het been te snijden.
In het dossier bevindt zich – zoals terecht is opgemerkt door de verdediging – geen steunbewijs voor de geweldshandelingen waarover de aangever in zijn aangifte heeft verklaard. Er is geen medische informatie over letsel bij de aangever voorhanden, noch enige beschrijving van letsel door verbalisanten ten tijde van de aangifte, behoudens de twee foto’s hiervoor genoemd met een wond(je) op het rechterbeen.
De foto’s en video’s van het letsel van aangever, die door tussenkomst van de raadsvrouw mr. P.M. Breukink, door de officier van justitie voor het onderzoek op de terechtzitting van 17 september 2025 nog aan het dossier zijn toegevoegd, zijn onvoldoende toereikend. De beelden en de foto’s van het letsel aan de hals tonen het hoofd van de aangever niet en verder kan het de rechtbank (die enkel beschikt over een politiefoto van het slachtoffer, waarop zijn hoofd niet herkenbaar in beeld is gebracht) anderszins niet blijken dat dit de aangever betreft.
Ten aanzien van het beenletsel geldt dat het door de politie in beeld gebrachte letsel zich op de rechterknie bevindt en anders van aard is dan het letsel zoals te zien is op de foto’s, die (achteraf) door de aangever zijn gemaakt. De rechtbank benoemt dat het letsel op de van de zijde van de aangever overgelegde foto’s, zich op het linkerbeen van de aangever lijkt te bevinden en dat de foto’s van dit letsel van latere datum zijn dan wel geen datum bevatten, waardoor deze niet goed aan de aangifte kunnen worden gekoppeld.
Feit 6
Ten aanzien van feit 6. is de rechtbank op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte een deel van de inboedel van de aangever heeft vernield, beschadigd dan wel onbruikbaar heeft gemaakt. Naast de aangifte hebben meerdere buren ruzie gehoord en dat er met dingen in de woning is gegooid. Ook op de foto’s van de woning is vernield huisraad waar te nemen.
4.3
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. impliciet subsidiair, 2., 3. en 6. ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op
of omstreeks13 oktober 2023 te Rotterdam,
[slachtoffer] opzettelijk
en met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd,
immers heeft hij met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg,van een korte afstand met een vuurwapen een kogel op/in de richting van het hoofd
van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd/geschoten, waardoor voornoemde [slachtoffer]
[slachtoffer] in het hoofd is geraakt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer]
is overleden;
2.
hij op
of omstreeks13 oktober 2023 te Rotterdam
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 categorie II of III van de Wet wapens en
munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet
voorhanden heeft gehad;
3.
hij op
of omstreeks13 oktober 2023 te Rotterdam,
op een voor de nachtrust bestemde tijd opzettelijk brand heeft gesticht in de
woning van [slachtoffer] gelegen op/aan [adres 1] , welke
woning is gelegen in een appartementencomplex, door open vuur in aanraking te
brengen met het bed en/of
een stuk stof, althanseen brandbare stof, ten gevolge
waarvan
een gedeelte van de slaapkamer en/of die woning is verbrand, in elk gevalbrand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en
/ofnaastgelegen woningen
, in elkgeval gemeen gevaar voor goederenen
/oflevensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoner(s) van die
woning en/of naastgelegen woningen en/of andere aanwezigen
, in elk gevallevensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderenwas te
duchten
en dit feit de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeftgehad;

6.hij in of omstreeksde periode van 20 oktober 2023 tot en met 21 oktober 2023 te[plaats 3] ,opzettelijk en wederrechtelijk de inboedel van de woning gelegen op/aan [adres 2][adres 2] , waaronder een tafel en/ofeen waterkoker en/ofeen asbak en/ofmeerdere, althans een, scha(a)l(en)en/ofeen waterfontein, in elk geval enig goed,dat/die geheel of ten deleaan [aangever] , in elk geval aan een andertoebehoorde(n)heeft vernield, beschadigd,enonbruikbaar gemaakten/of weggemaakt

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
doodslag;
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III;
3.
opzettelijk brand stichten,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
en
opzettelijk brand stichten,
terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
6.
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft op basis van de rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 5 september 2024 en de aanvulling op deze rapportage van 17 juli 2025 geconcludeerd dat, hoewel de deskundigen om de reden dat de verdachte op geen enkel moment over de tenlastelegging heeft willen praten waardoor geen delictscenario kan worden gereconstrueerd en de deskundigen de doorwerking van de vastgestelde pathologie in de ten laste gelegde feiten 1., 2. en 3. niet kunnen onderbouwen, die doorwerking door het openbaar ministerie wel wordt aangenomen. Van doorwerking was immers (wel) sprake bij de ten laste gelegde feiten 4., 5. en 6., waardoor, gelet op het chronische karakter van de bij de verdachte vastgestelde stoornissen en de korte tijdsspanne tussen de verschillende feiten, het zeer aannemelijk is dat deze op zijn minst enige invloed hebben gehad op de ten laste gelegde feiten 1., 2. en 3. Dat betekent dat de verdachte strafbaar is en dat sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte voor alle feiten.
6.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich niet over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte uitgelaten.
6.3.
PBC-rapportage
De verdachte is gedurende zes weken ter observatie opgenomen geweest in het PBC in Almere. [psychiater] en [GZ-psycholoog] (hierna: de deskundigen), beiden verbonden aan het PBC, hebben op 5 september 2024 over de verdachte een rapport uitgebracht. Op 17 juli 2025 hebben de deskundigen, op verzoek van de rechtbank, een aanvullende rapportage opgesteld. In het rapport van 5 september 2024 is onder andere het volgende gerapporteerd:
De verdachte is een thans 25-jarige jongeman die voor de vierde keer klinisch is onderzocht, en opnieuw niet heeft meegewerkt, conform vrijwel alle eerdere klinische en ambulante rapportages. Hij heeft de gesprekken met onderzoekers voor het grootste deel afgehouden, waarbij hij in de uiteindelijk korte onderzoekstijd toch een opvallend beeld heeft laten zien. Verder heeft hij niet meegewerkt aan testonderzoek, en is het beschikbare (zeer uitgebreide) milieuonderzoek vrijwel volledig gebaseerd op de beschikbare informatie van eerdere onderzoeken aangevuld met beschikbare informatie uit het strafdossier en het penitentiair dossier. De verdachte heeft zich in tegenstelling tot de contacten met de gedragskundigen op de groep, arbeid en sport wel veel laten zien. Al met al wordt er een duidelijk en consistent beeld van de verdachte waargenomen, in lijn met de eerdere onderzoeken, waarbij het opvalt dat de pathologie zich in de loop van de tijd - ondanks de langdurige PIJ-behandeling van 7 jaar - heeft verhard en verscherpt.Ondanks de niet meewerkende houding van de verdachte kan toch worden gekomen tot diagnostiek en gedeeltelijke beantwoording van de vraagstelling.
De verdachte is een dominante man, die sterk zelfbepalend is, zich in contact met anderen voortdurend boven de ander stelt, en de controle over anderen en situaties probeert te krijgen. Hij is wisselend in zijn stemming, waarbij hij enerzijds charmerend, vriendelijk en behulpzaam kan zijn, en de indruk lijkt te wekken zelfinzicht, empathie en zorgzaamheid te hebben, en daarmee een gezonde persoonlijkheidsopmaak (the mask of sanity). Met dit gedrag roept hij compassie op en verleidt hij anderen om meer van zichzelf prijs te geven, en ontloopt hij sancties. Op andere momenten of bij andere mensen heeft verdachte juist een wantrouwende, alerte, geïrriteerde en provocerende houding. Hij kan intimiderend, bedreigend of agressief reageren, met name bij begrenzing of krenking, maar ook als hij iets voor elkaar wil krijgen. Hij kan dan bedreigingen uiten, neus aan neus gaan staan en fysiek geweld ligt dan op de loer. Hij kan snel wisselen van boos naar vrolijk, en andersom, waarbij hij op opzichtige wijze anderen voor zich probeert te (her)winnen, maar iemand ook langere tijd kan negeren.Het geweten is ernstig gestoord, en er is sprake van primitieve afweermechanismen zoalsexternaliseren, ontkennen, devalueren, splitsen, en projectieve identificatie. Niet kan wordenuitgesloten dat er tevens sprake is van sadisme (gezien verschillende opmerkingen in hetstrafdossier en op de groep). De impulscontrole en agressieregulatie zijn beperkt. Hoewel er aanwijzingen zijn dat de verdachte in de afgelopen jaren meer gecontroleerd is hierin, zijn er ook na de PIJ-behandeling, in de PI geweldsincidenten en tijdens de huidige observatie zijn er situaties waarbij een geweldsincident maar net kan worden voorkomen. Er is sprake van zowel een meer ingezette opportunistische vorm van geweld als minder gecontroleerde agressie vanuit krenking en begrenzing.
De onderzoekers concluderen dat bij de verdachte sprake is van zowel een antisociale, een narcistische als een borderline persoonlijkheidsstoornis en er is sprake van (een hoge mate van) psychopathie. Verder is sprake van problematisch middelengebruik, van zowel cannabis (eerder) alsook recent alcohol. Eerder is vanwege langdurig persisterend gebruik van cannabis binnen de PIJ een stoornis in cannabisgebruik vastgesteld. De ernst hiervan is niet duidelijk geworden, aangezien de verdachte niet hierover wilde spreken en de collaterale informatie over het middelengebruik beperkt is gebleven. Er zijn voldoende aanwijzingen voor een patroon van langdurig cannabisgebruik zowel binnen als buiten detentie en verschillende aanwijzingen voor heftig alcoholgebruik buiten detentie, zodat een stoornis in zowel het gebruik van alcohol als cannabis wel wordt gesteld. Als laatste wordt er vanaf 2014 een groot aantal opmerkelijkheden rondom seksualiteit gezien. Dit roept vragen op rondom seksualiteit, seksuele voorkeur en seksuele identiteit, waarbij niet kan worden uitgesloten dat er sprake is van een seksuele stoornis en/of hyperseksualiteit. Als de verdachte had meegewerkt aan het huidige onderzoek, dan hadden onderzoekers nader onderzocht of er sprake is van seksuele traumatisering en/of de rol hiervan op de ontwikkeling van de identiteit en seksualiteit van de verdachte.
De vastgestelde ernstige persoonlijkheidsproblematiek is chronisch, en bestond ook in de periode van de ten laste gelegde feiten. Een stoornis in middelengebruik is in principechronisch en onbehandeld ook altijd aanwezig.
De verdachte heeft over dit feit niet met onderzoekers gesproken, noch verklaard bij de politie en rechtbank. Indien bewezenverklaard, kan derhalve ook over dit ten laste gelegde niet in detail een delictscenario worden geconstrueerd, en kan niet worden bepaald wat verdachte precies dacht en voelde op dat moment. Toch kan in dit ten laste gelegde wel een aantal factoren worden onderscheiden die bij veel geweldsincidenten in het verleden een rol hebben gespeeld, en ook in dit ten laste gelegde, indien bewezen, lijken te hebben meegespeeld. Dit zijn de vanuit zijn ernstige persoonlijkheidsproblematiek aanwezige kenmerken als dominantie, het niet tegen begrenzing kunnen, de krenkbaarheid en beperkte impulscontrole en agressieregulatie. De verdachte is -ook zonder het gebruik van middelen- onvoldoende in staat om zijn gedrag te reguleren. Vanuit de ernstige persoonlijkheids- pathologie schroomt betrokkene er enerzijds niet voor om verbale (bedreigen) of fysieke agressie te gebruiken om zijn zin door te drijven, hetgeen kan worden gezien als instru- menteel gecontroleerde en ingezette agressie. Daarnaast is sprake van meer ongecontro- leerde agressie bij begrenzing, krenking of afwijzing. De verdachte blijkt telkens niet in staat om zich in te kunnen houden, ook als dit uiteindelijk negatieve consequenties voor hemzelf heeft. Voornoemde doet vermoeden dat de verdachte in dergelijke situaties minder controle op zijn gedrag heeft dan het in eerste instantie ogenschijnlijk lijkt.
Gezien voornoemde zien onderzoekers dan ook in ieder geval een doorwerking van devastgestelde persoonlijkheidspathologie in de ten laste gelegde feiten 4, 5, en 6.Onderzoekers adviseren dan ook om de verdachte deze ten laste gelegde feiten in vermin-derde mate aan hem toe te rekenen.
In de aanvullende rapportage van 17 juli 2025 geven de deskundigen aan dat er geen aanleiding is anders te rapporteren dan op 5 september 2024.
6.4.
Beoordeling
Nu de diagnostische conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen en hetgeen ter zitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt zij die tot de hare. De rechtbank stelt daarmee vast dat ten tijde van het bewezen verklaarde feit 6. bij de verdachte sprake was van meerdere persoonlijkheidsstoornissen en psychopathie. Wat betreft de adviezen van de deskundigen met betrekking tot de toerekenbaarheid van het bewezen feit aan de verdachte overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt op basis van de PBC-rapportage ten aanzien van het bewezen verklaarde feit 6. vast dat bij de verdachte sprake is van ernstige problematiek met een chronisch karakter. Afgaand op de bevindingen van de deskundigen ten aanzien van eerdere observaties stelt de rechtbank vast dat de persoonlijkheidsstoornissen en de psychopathie van de verdachte een chronisch karakter hebben en dat de pathologie door de jaren heen is verhard en verscherpt. De rechtbank acht het daarom voldoende aannemelijk dat voornoemde problematiek ook op de bewezen verklaarde feiten 1., 2. en 3., die zich een week eerder voordeden, van invloed is geweest. Om deze reden acht de rechtbank de verdachte in navolging van de officier van justitie ook voor de onder 1., 2. en 3. bewezen verklaarde feiten in verminderde mate toerekeningsvatbaar.
6.5.
Conclusie
Er is geen overige omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregelen

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregelen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft van korte afstand een kogel door het hoofd van het slachtoffer geschoten, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
De verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.) kent. Hij heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Het slachtoffer was nog maar zestig jaar oud. Met zijn handelen heeft de verdachte een groot en onherstelbaar verlies en verdriet toegebracht aan de nabestaande en dierbaren van het slachtoffer. Zijn verlies grijpt diep op hun levens in. Bij het uitoefenen van het spreekrecht is dit treffend verwoord.
De verdachte heeft bovendien een vuurwapen voorhanden gehad.
In deze zaak is pijnlijk duidelijk geworden dat vuurwapenbezit meer dan eens leidt tot het gebruik daarvan.
De verdachte heeft zich vervolgens na het doden van het slachtoffer schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in de slaapkamer van de woning van het slachtoffer. De ravage die als gevolg daarvan is ontstaan, is groot geweest en heeft extra leed toegevoegd aan de nabestaande en dierbaren van het slachtoffer. Deze brand, die in de nachtelijke uren heeft gewoed, is daarbij ook gevaarlijk geweest voor de overige bewoners van het wooncomplex. Een en ander had voor hen ook nog slechter kunnen aflopen.
De rechtbank neemt de verdachte dit alles zeer kwalijk.
De verdachte heeft zich tot slot schuldig gemaakt aan de vernieling van de inboedel van een bekende, die hem tijdelijk onderdak bood (de zaak [plaats 3] ), hetgeen op die persoon eveneens een grote impact heeft gehad.
De verdachte heeft zich telkens op zijn zwijgrecht beroepen. Hierdoor is het onduidelijk gebleven wat verdachte heeft bezield de bewezen verklaarde feiten te plegen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 juni 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor ernstige strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
De deskundigen van het PBC hebben gerapporteerd dat zij een zeer hoog risico op herhaling van gewelddadig delictgedrag zien, zowel binnen detentie als buiten. Zij overwegen in dit kader in hun rapportage van 5 september 2024:
Zelfs in de hoog gestructureerde setting van het PBC, waarbij de verdachte weet dat hij wordt geobserveerd en er veel van afhangt, zijn er meerdere bedreigingen en was er sprake van bijna-incidenten. In afgelopen negen jaar waren er binnen detentie meerdere ernstige geweldsincidenten, ook nog recent, en komt de verdachte ook in de korte periode buiten detentie (in totaal minder dan 7 maanden) meerdere malen in de problemen vanwege agressief delictgedrag. Er kan worden gesproken van een delictpatroon van gewelddadig gedrag. De verdachte heeft geen remming vanuit een geweten, is ogenschijnlijk enkel gericht op zijn eigen behoeftebevrediging, heeft forse problemen met het controleren van zijn agressie en impulsregulatie, en verdraagt geen begrenzing.
Gezien de ernstige pathologie van de verdachte, de te onderbouwen doorwerking van de ernstige persoonlijkheidsstoornis in ieder geval in de tenlastegelegde feiten van 20-21 oktober 2023 en het hoge risico op toekomstig gewelddadig gedrag, zien onderzoekers een noodzaak tot het adviseren van het opleggen van een gedwongen behandeling. Dit, teneinde het risico op gewelddadig delictgedrag op lange termijn duurzaam te verlagen.Ten aanzien van de inhoud van een dergelijke behandeling zal meer zicht moeten komen op de binnenwereld van de verdachte. De behandeling van een ernstige persoonlijkheidsstoornis en daarmee gepaard gaande problemen in agressieregulatie en impulscontrole vergt vele jaren en een zeer intensieve behandeling, waarin motivatie en openheid van de verdachte essentieel is. Tot nu toe heeft de verdachte zich nooit werkelijk gemotiveerd getoond, en ontbreekt het hem aan probleembesef. Ten aanzien van een eventuele seksuele stoornis of seksueel trauma zal indien hier meer duidelijkheid op komt, een behandeling moeten worden ingezet, afhankelijk van de aard en ernst van deze stoornis. Ook zal er consequent aandacht en controle moet zijn voor (de negatieve effecten en functie van) middelengebruik op verdachtes gedrag en regulerende functies.
Onderzoekers benadrukken dat een dergelijke behandeling langdurig zal zijn en de prognose niet gunstig is. De verdachte is gedurende 7 jaar binnen de PIJ-behandeling feitelijk behandel-resistent geweest. Enerzijds is er sprake van een patroon van agressie, waardoor verdachte telkens werd overgeplaatst, anderzijds lijken er ook periodes te zijn geweest waarin verdachte ogenschijnlijk meer van zichzelf heeft laten zien. Vanuit de ernstige psychopathie van verdachte betreft dit zeer vermoedelijk (schijn)aanpassing en pseudo-mentaliseren (waarbij het lijkt alsof iemand inzicht heeft in diens gevoelsleven maar diegene door therapie heeft geleerd wat hij moet zeggen maar niet werkelijk inzicht heeft en er dus ook niet kan worden gesproken van groei hierin). In het behandelverloop van afgelopen jaren valt juist op dat verdachte uiteindelijk nauwelijks inzicht heeft gegeven in zijn belevingswereld, zich stelselmatig onttrekt aan verloven en niet eerlijk is over wat hij buiten doet. De psychopathie heeft zich in afgelopen jaren eerder verder ontwikkeld dan dat deze is afgenomen. Tevens speelt continu het risico van verbale en fysieke agressie bij begrenzing maar ook uit opportunisme en jegens (vermeende) zedendelinquenten, het uitspelen
(splitten) van behandelteams, en ander behandel ondermijnend en team ontwrichtend gedrag. De behandeling zal dan ook langdurig en intensief moeten zijn, vergt een hoog beveiligingsniveau en zal moeten plaatsvinden binnen een hooggespecialiseerde behandelsetting met ervaring in het behandelen van zowel ernstige persoonlijkheidsproblematiek en psychopathie als seksueel gerelateerd delictgedrag.De verdachte heeft in het verleden veelvuldig aangetoond dat hij niet in staat is om zich te houden aan afspraken en voorwaarden, een voorwaardelijk kader wordt dan ook niet als haalbaar geacht. Onderzoekers zien gezien voorgaande dan ook geen andere optie dan het adviseren van een tbs-maatregel met dwangverpleging.
In hun aanvullende rapportage van 17 juli 2025 concluderen de deskundigen dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de pathologie van de verdachte, die geen behandeling heeft gehad voor de ernstige pathologie, in het afgelopen jaar is veranderd. Derhalve is er wat onderzoekers betreft geen aanleiding om tot een andere beantwoording van de vragen te komen dan de beantwoording in het rapport uit 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van deze rapportages, waaruit volgt dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat. De rechtbank volgt de deskundigen hierin.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De officier van justitie heeft zich bij het formuleren van de strafeis mede gebaseerd op een wetswijziging per 1 juli 2023, waarbij het strafmaximum voor doodslag is verhoogd van 15 naar 25 jaar gevangenisstraf. Met die verhoging wordt, volgens de officier van justitie, recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvatting over de strafwaardigheid van levensdelicten. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat de verhoging van het strafmaximum tot doel heeft om de rechter voldoende armslag te geven om ook de ernstigste gevallen van doodslag proportioneel te kunnen bestraffen, waarbij het oude strafmaximum niet zou volstaan.
Onderzoek naar rechterlijke uitspraken leert dat doodslag doorgaans wordt bestraft met gevangenisstraffen binnen een bandbreedte van acht tot twaalf jaren. De rechtbank ziet – althans in deze zaak – in de wetswijziging geen aanleiding om dit algemene uitgangspunt te verlaten. Op grond van straffen die zijn opgelegd in soortgelijke zaken en de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en de omstandigheid dat de rechtbank minder feiten bewezen acht, is de rechtbank van oordeel dat, alles afwegend, een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend en geboden is. De rechtbank wijkt daarmee af van de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank heeft daarnaast rekening gehouden met de (hierna te noemen) op te leggen tbs-maatregel. Een langere gevangenisstraf in combinatie met de oplegging van een tbs-maatregel komt de rechtbank niet raadzaam voor, omdat de maatregel dan in een zeer laat stadium aan de orde komt en die dient juist ter bescherming en beveiliging van de maatschappij. Immers kan de verdachte niet eerder terugkeren in de maatschappij dan dat hij geen gevaar meer vormt.
De rechtbank is van oordeel is dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen tevens eist dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en dat hij van overheidswege wordt verpleegd. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezen verklaarde feiten en het gevaar voor herhaling.
Vastgesteld wordt dat de onder 1. en 3. bewezen verklaarde feiten, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, misdrijven betreffen als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr.
Vastgesteld wordt voorts dat de strafbare feiten ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van de bewezen verklaarde feiten redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande naast voornoemde gevangenisstraf ook de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
Mede gelet op de justitiële voorgeschiedenis van de verdachte zal ambtshalve ook de maatregel van artikel 38z Sr. aan hem worden opgelegd. Hierdoor blijft toezicht op de verdachte mogelijk wanneer hij zijn straf heeft uitgezeten en de tbs-behandeling verantwoorde terugkeer in de maatschappij mogelijk heeft gemaakt. Deze maatregel, die zo nodig levenslang kan duren, maakt het mogelijk voor het openbaar ministerie om, ook na het einde van de tbs, risico-inschattingen te maken en daarop voorwaarden aan het gedrag van de veroordeelde aan de rechter voor te leggen.
Aan de wettelijke vereisten voor opleggen van deze maatregel is voldaan, nu aan de verdachte de maatregel van tbs (met verpleging van overheidswege) wordt opgelegd en wel ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Naar het oordeel van de rechtbank dient die oplegging, gelet op de op dit moment geldende risico inschatting van de deskundigen van het PBC, tevens ter bescherming van de algemene veiligheid van personen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregelen passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregel

8.1.
Algemene overweging
De rechtbank is bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen gebonden aan de wettelijke kaders en de jurisprudentie. Binnen die kaders toetst de rechtbank of aan de civielrechtelijke criteria voor toewijzing van schadevergoeding wordt voldaan. Indien daaraan wordt voldaan, kan de hoogte van de schadevergoeding worden vastgesteld. Uit de toelichtingen op de vorderingen blijkt dat de bewezenverklaarde feiten in het bijzonder in het geval van de nabestaande [persoon B] veel leed en verdriet hebben veroorzaakt. Deze rechtbank overwoog reeds eerder – bij welke overweging aansluiting wordt gezocht – dat hoewel een schadevergoeding leed en verdriet mogelijk in enige mate kan verzachten, het niet-toewijzen van een vordering tot schadevergoeding niet betekent dat er geen leed of verdriet is. Het betekent enkel dat niet wordt voldaan aan de criteria om voor een vergoeding hiervan via de strafrechter in aanmerking te komen.
8.2.
Vordering benadeelde partij [persoon B]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [persoon B] ter zake van het onder 1. ten laste gelegde feit. Hij vordert vergoeding van € 17.500,00 aan immateriële schade (zijnde affectieschade), naar aanleiding van het overlijden van het slachtoffer.
8.3.
Standpunt officier van justitie
Volgens de officier van justitie dient de vordering van de benadeelde partij te worden toegewezen. Ten aanzien van de hoogte van het toe te wijzen bedrag heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De officier van justitie heeft verzocht om aan het toe te wijzen bedrag de schadevergoedingsmaatregel te koppelen en om het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.4.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de door haar bepleite vrijspraak voor feit 1.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen de verdachte op de terechtzitting van 15 september 2025 heeft verklaard in reactie op het uitgeoefende spreekrecht.
8.5.
Beoordeling
[persoon B] / de benadeelde partij behoort niet tot de in artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bedoelde naasten, die - kort gezegd - voor toekenning van affectieschade in aanmerking kunnen komen.
Anders dan namens [persoon B] is bepleit, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij (desondanks) als naaste wordt aangemerkt. Dat tussen [persoon B] en de overledene sprake is geweest van een zeer hechte band, waarbij de overledene een grote invloed heeft gehad op het leven, de opvoeding en de ontwikkeling van [persoon B] , is daartoe onvoldoende. In de jurisprudentie wordt de zogenaamde hardheidsclausule met name toegepast op personen (doorgaans broers en zussen) die met de overledene in gezinsverband leefden en voor elkaar zorgden. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Ten slotte kan de verwijzing naar de - uiteindelijk - toegewezen vergoeding door het Schadefonds Geweldsmisdrijven [persoon B] ook niet baten, omdat de door het Schadefonds Geweldsmisdrijven toe te passen criteria niet gelijk zijn aan de civielrechtelijke criteria zoals hierboven uiteengezet.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard en de benadeelde partij zal worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
8.6.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.
8.7
Vordering benadeelde partij [aangever]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [aangever] : ter zake van de onder 4., 5. en 6. ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert vergoeding van € 1.196,80 aan materiële schade (bestaande uit de posten ‘meubilair’ € 500,00, ‘eigen risico zorgverzekering’ € 385,00 en ‘WMO’ € 311,80) en vergoeding van € 10.000,00 aan immateriële schade.
8.8
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het gedeelte van de vordering dat ziet op immateriële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van het gedeelte van de vordering dat ziet op de materiële schade heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat dit kan worden toegewezen. De officier van justitie heeft verzocht om aan het toe te wijzen bedrag de schadevergoedingsmaatregel te koppelen en om het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.9
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de door haar bepleite vrijspraak voor feit 4., feit 5. primair en subsidiair en feit 6. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het deel van de vordering dat ziet op immateriële schade dient te worden gematigd en dat het deel van de vordering dat ziet op de materiële schade ten aanzien van de posten ‘meubels’ en ‘eigen risico’ dient te worden afgewezen.
8.1
Beoordeling
De benadeelde partij zal deels niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Nu de verdachte van de ten laste gelegde poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling wordt vrijgesproken, kunnen de op basis hiervan gevorderde bedragen ter zake van eigen risico en eigen bijdrage WMO - in het kader van deze (straf)zaak - niet worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor de ter zake van deze feiten gevorderde immateriële schade. Deze onderdelen van de vordering zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 6. bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank overigens niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vordering voor de post ‘meubilair’ wordt toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2023.
Nu de vordering van de benadeelde partij deels zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
8.11
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 500,00, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr. passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 38z, 57, 63, 157, 287 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1. impliciet primair, 4. en 5. primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1. impliciet subsidiair, 2., 3. en 6. ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
legt op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
Vordering benadeelde partij [persoon B]
verklaart de benadeelde partij [persoon B] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
Vordering benadeelde partij [aangever]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [aangever] te betalen een bedrag van
€ 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 21 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [aangever] te betalen
€ 500,00(hoofdsom,
zegge: vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
10 (tien) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter,
en mr. P. Joele en mr. D. van der Sluis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. de Hooge, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 13 oktober 2023 te Rotterdam,
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd,
immers heeft hij met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
van een korte afstand met een vuurwapen een kogel op/in de richting van het hoofd
van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd/geschoten, waardoor voornoemde [slachtoffer]
[slachtoffer] in het hoofd is geraakt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer]
is overleden;
(art 289 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 13 oktober 2023 te Rotterdam
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 categorie II of III van de Wet wapens en
munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet
voorhanden heeft gehad;
(art 26 lid 1 Wet wapens en munitie)
3.
hij op of omstreeks 13 oktober 2023 te Rotterdam,
op een voor de nachtrust bestemde tijd opzettelijk brand heeft gesticht in de
woning van [slachtoffer] gelegen op/aan [adres 1] , welke
woning is gelegen in een appartementencomplex, door open vuur in aanraking te
brengen met het bed en/of een stuk stof, althans een brandbare stof, ten gevolge
waarvan een gedeelte van de slaapkamer en/of die woning is verbrand, in elk geval
brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en/of naastgelegen woningen, in elk
geval gemeen gevaar voor goederen en/of
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoner(s) van die
woning en/of naastgelegen woningen en/of andere aanwezigen, in elk geval
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen was te
duchten en dit feit de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft
gehad;
(art 157 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht)
4.
In of omstreeks de periode van 20 oktober 2023 tot en met 21 oktober 2023 te
[plaats 3] ,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever]
opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
meerdere malen, althans eenmaal, voornoemde [aangever] in een wurggreep/nekklem
heeft genomen en/of (vervolgens) (met kracht) de keel/hals van voornoemde
[aangever] heeft dichtgeknepen en/of dichtgeduwd, waardoor voornoemde [aangever]
geen adem meer kon halen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet
is voltooid;
(art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
5.
hij in of omstreeks de periode van 20 oktober 2023 tot en met 21 oktober 2023 te
[plaats 3] ,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
(met) een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in/langs een been van
voornoemde [aangever] heeft gesneden/gehaald,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 20 oktober 2023 tot en met 21 oktober 2023 te
[plaats 3] ,
[aangever] heeft mishandeld door (met) een mes, althans een scherp en/of puntig
voorwerp, in/langs een been van voornoemde [aangever] te snijden/halen;
(art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
6.
hij in of omstreeks de periode van 20 oktober 2023 tot en met 21 oktober 2023 te
[plaats 3] ,
opzettelijk en wederrechtelijk de inboedel van de woning gelegen op/aan [adres 2]
[adres 2] , waaronder een tafel en/of een waterkoker en/of een asbak en/of
meerdere, althans een, scha(a)l(en) en/of een waterfontein, in elk geval enig goed,
dat/die geheel of ten dele aan [aangever] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n)
heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt
(art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht)