Uitspraak
RECHTBANK Rotterdam
1.De procedure
- de mondelinge behandeling van 9 september 2025;
- de pleitnota van de vrouw.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, die op 23 september 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden over de nakoming van een vaststellingsovereenkomst die betrekking heeft op de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De partijen, aangeduid als de man en de vrouw, zijn op 18 augustus 1999 in algehele gemeenschap van goederen getrouwd en hebben huwelijkse voorwaarden overeengekomen op 27 juli 2004. Na de echtscheiding, uitgesproken op 26 juli 2024, hebben zij op 14 november 2024 overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, vastgelegd in een overeenkomst die door de rechtbank is goedgekeurd op 13 december 2024.
De man vordert in kort geding dat de vrouw wordt veroordeeld tot nakoming van de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst, met een dwangsom voor iedere dag dat nakoming uitblijft. De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering tot nakoming te algemeen is geformuleerd en dat er onduidelijkheid bestaat over de uitvoering van de verplichtingen. Hierdoor kan de vordering niet worden toegewezen, wat leidt tot afwijzing van de vorderingen van de man.
In reconventie heeft de vrouw vorderingen ingesteld die afhankelijk zijn van de uitkomst van de vorderingen in conventie. Aangezien de vorderingen in conventie zijn afgewezen, worden ook de vorderingen in reconventie niet inhoudelijk beoordeeld. De proceskosten worden tussen de partijen gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in vaststellingsovereenkomsten en de noodzaak van samenwerking tussen partijen bij de uitvoering daarvan.