In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 26 september 2025 uitspraak gedaan over de sluiting van een bedrijfspand in Dordrecht door de burgemeester. De sluiting vond plaats op basis van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet, na het aantreffen van versnijdingsmiddelen en aanverwante goederen in het pand. De eisers, die het bedrijfspand exploiteerden, waren het niet eens met de sluiting en stelden dat de burgemeester niet bevoegd was om tot sluiting over te gaan, omdat de aangetroffen goederen op zichzelf legaal waren. De rechtbank oordeelde echter dat de burgemeester wel degelijk bevoegd was om het pand te sluiten, omdat de aangetroffen goederen en stoffen een rol vervulden in de drugshandel. De burgemeester had op basis van de bestuurlijke rapportage van de politie voldoende aannemelijk gemaakt dat de activiteiten in het pand de drugshandel faciliteerden. De rechtbank oordeelde verder dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde en het leefklimaat te herstellen, vooral gezien de kwetsbare ligging van het pand. De sluiting voor de duur van vier weken werd als evenwichtig beschouwd, omdat de burgemeester rekening had gehouden met de belangen van de eisers. Uiteindelijk werd het beroep van de eisers ongegrond verklaard, wat betekende dat de sluiting in stand bleef en zij geen vergoeding van proceskosten ontvingen.