In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiseres, die de verhuurder is, had eerder een verstekvonnis verkregen op 16 januari 2025, waarin de huurovereenkomst met de gedaagde, die in verzet is gekomen, werd ontbonden vanwege een huurachterstand. De gedaagde, vertegenwoordigd door een bewindvoerder, betwistte de ontbinding en ontruiming, maar de kantonrechter oordeelde dat de huurachterstand na de dagvaarding en het verstekvonnis verder was opgelopen. Ondanks de persoonlijke omstandigheden van de gedaagde en de aanwezigheid van minderjarige kinderen, oordeelde de kantonrechter dat het belang van de verhuurder om over de woning te kunnen beschikken zwaarder weegt. De kantonrechter bekrachtigde het verstekvonnis en wees de vorderingen van de gedaagde af. Tevens werd geoordeeld dat de gevorderde incassokosten en rente niet toewijsbaar waren vanwege een oneerlijke bepaling in de huurvoorwaarden. De proceskosten werden toegewezen aan de bewindvoerder, die in het ongelijk werd gesteld.