ECLI:NL:RBROT:2025:1111

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 5728
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering Tozo en inlichtingenplicht bij lijfrente-uitkeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de terugvordering van de Tozo-uitkering beoordeeld. Eiser, directeur-grootaandeelhouder van een bedrijf, had een Tozo-uitkering ontvangen van € 1.503,31 netto per maand voor de periode van maart tot en met mei 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee vorderde een bedrag van € 2.465,37 terug, wat later werd verlaagd tot € 426,41 na een bezwaar van eiser. Eiser stelde dat hij geen lijfrente-uitkeringen had ontvangen, terwijl het college op basis van gegevens uit Suwinet concludeerde dat hij deze wel had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de door eiser ingediende stukken na de hoorzitting en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5728

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, het college

(gemachtigde: G.H. Korteweg).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de terugvordering van de aan hem verstrekte uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo).
1.2.
Met een besluit van 18 juli 2023 (het primaire besluit) heeft het college een bedrag van € 2.465,37 (bruto) teruggevorderd.
1.3.
Met een besluit van 26 april 2024 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 426,41 (bruto).
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en namens het college de gemachtigde en S. Noordermeer.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Eiser is directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf] ., welk bedrijf sinds 18 november 2009 is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.2.
Bij besluit van 2 juli 2020 heeft het college eiser een Tozo-uitkering toegekend van € 1.503,31 netto per maand over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020.
2.3.
Bij brief van 14 juni 2023 heeft het college bij eiser onder meer gegevens over het bedrijfsresultaat van [bedrijf] . over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 opgevraagd.
2.4.
Het college heeft vervolgens de besluiten als genoemd onder 1.2 en 1.3 genomen.
3. Het college heeft in het bestreden besluit het advies van de bezwaarschriftencommissie van 22 april 2024 overgenomen. In dat advies is vermeld dat uit Suwinet volgt dat eiser in de periode 1 april tot en met 31 mei 2020 betalingen heeft ontvangen van [bedrijf] . Het gaat om uitkeringen uit een lijfrente van € 210,82 per maand. Daarover is loonbelasting ingehouden (€ 77,25). Bij de berekening van de Tozo-uitkering had hiermee rekening moeten worden gehouden. Eiser had deze betalingen moeten melden. Door dat niet te doen, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft daarom het recht op de Tozo-uitkering (op grond van artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet, Pw) herzien en het als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting te veel betaalde bedrag (op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw) van eiser teruggevorderd.
4. De Tozo is een algemene maatregel van bestuur en bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt haar grondslag in artikel 78f van de Pw.
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat het college bij de totstandkoming van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met stukken die eiser heeft ingediend na de hoorzitting in bezwaar.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Tijdens de hoorzitting op 29 januari 2024 is de afspraak gemaakt dat eiser nadere inlichtingen zal kunnen verstrekken, onder meer over de vraag of hij in de maanden april en mei 2020 lijfrente-uitkeringen heeft ontvangen. Eiser heeft vervolgens daadwerkelijk nadere stukken ingediend. Over de ingediende stukken heeft vervolgens contact per e-mail plaatsgevonden met het college. In het bestreden besluit is vervolgens echter vermeld:
“U stelt dat geen sprake zou zijn van verkregen inkomsten uit lijfrente. U heeft uw stelling, ondanks dat u hiervoor tijdens de lopende bezwaarprocedure een termijn is gegund, niet met enig bewijs onderbouwd.”
Ter zitting heeft het college erkend dat de bezwaarschriftencommissie niet van (alle) door eiser ingediende informatie op de hoogte was. Geconcludeerd moet daarom worden dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd (zie de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, Awb). Dat het college eiser bij brief van 8 mei 2024 heeft laten weten dat de nadere informatie geen aanleiding vormt om de beslissing op het bezwaar te herzien, maakt dit niet anders. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
6.1.
In het kader van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven (zie artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb), wordt het volgende overwogen.
6.2.
Eiser heeft betwist dat hij in de maanden april en mei 2020 lijfrente-uitkeringen heeft ontvangen. Volgens eiser was het potje waaruit de uitkering werd gedaan, al in 2018 leeg. De stamrechtuitkering (€ 2.392,- per jaar) heeft namelijk gelopen van 1 december 2009 tot 1 december 2018. Eiser heeft een stamrechtovereenkomst tussen hem en [bedrijf] . overgelegd die deze informatie ondersteunt. Dat de stamrechtuitkering wel in Suwinet zichtbaar is, komt volgens eiser door een fout. Eiser heeft in dit verband gewezen op een door hem overgelegde verklaring (per e-mail) van de heer [naam] van [kantoor naam] , waarin het volgende is vermeld:
“Met betrekking tot het stamrecht hebben wij in 2022 gesignaleerd dat deze onterecht verloond was. Toen is in overleg besloten om hier geen correctie te doen en dit te verrekenen met (toekomstige) opnames -> het feitelijk uitkeringsmoment was niet in de maanden maart 2020 - mei 2020 o.b.v. de bij ons beschikbare gegevens.”
6.3.
De rechtbank oordeelt dat er, gelet op deze toelichting en stukken, te veel twijfel bestaat aan de juistheid van het standpunt van het college dat eiser in de maanden april en mei 2020 inkomsten heeft ontvangen in de vorm van lijfrente-uitkeringen. Daarmee staat ook de gestelde schending van de inlichtingenverplichting (de grondslag van de herziening en de terugvordering) niet voldoende vast. De enkele verwijzing door het college naar de gegevens in Suwinet leidt niet tot een ander oordeel. Het had, gelet op het onderbouwde standpunt van eiser, op de weg van het college gelegen nader onderzoek te doen, maar dat heeft het college niet gedaan. Het college heeft bijvoorbeeld niet de bankafschriften van eiser opgevraagd.
6.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen geen aanleiding bestaat.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
7.2.
Het college zal worden opgedragen binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
7.3.
De rechtbank zal bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.
7.4.
Het college zal worden veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft in dit verband facturen van [kantoor naam] aan [bedrijf] . in het geding gebracht. Dit zijn geen kosten die voor rekening van eiser komen. Deze kosten komen reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft daarnaast verzocht om vergoeding van zijn reiskosten. Voor vergoeding komt in aanmerking een bedrag van € 15,98. [1]

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt het college op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
-bepaalt dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt;
-veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 15,98.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Tweemaal de kosten van een reis per openbaar vervoer van het woonadres van eiser naar de rechtbank. Zie artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.