ECLI:NL:RBROT:2025:11067

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
ROT 24/5418 en ROT 24/6205
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 17 september 2025 uitspraak gedaan in de zaken ROT 24/5418 en ROT 24/6205. De eiser, een gedupeerden van de toeslagenaffaire, had een aanvraag ingediend voor compensatie van al betaalde geldschulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister van Financiën heeft deze aanvraag op 21 juni 2023 afgewezen, omdat de ingediende schulden niet goed konden worden beoordeeld en eiser niet tijdig het gevraagde bewijs had ingeleverd. Eiser heeft hiertegen te laat bezwaar gemaakt, wat door de minister niet-ontvankelijk werd verklaard. De minister heeft in dezelfde beslissing een ambtshalve beoordeling gegeven, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de ambtshalve beoordeling geen besluit is, waardoor het bezwaar van eiser tegen deze beoordeling terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank concludeert dat het beroep in de zaak ROT 24/5418 ongegrond is, terwijl het beroep in de zaak ROT 24/6205 niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/5418 en ROT 24/6205

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2025 in de zaken tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Samenvatting

1. De minister heeft de aanvraag van eiser om compensatie voor al betaalde geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) afgewezen. Eiser heeft daartegen te laat bezwaar gemaakt. De minister heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en een ambtshalve beoordeling gegeven. Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat die ambtshalve beoordeling geen besluit is, zodat de minister het bezwaar tegen de ambtshalve beoordeling terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Procesverloop

2. Met het besluit van 21 juni 2023 heeft de minister de aanvraag van eiser om compensatie voor al betaalde geldschulden afgewezen op grond van de Wht.
2.1.
Met het besluit van 15 januari 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 juni 2023 niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de minister een ambtshalve beoordeling opgenomen.
2.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve beoordeling.
2.3.
Met een brief van 18 april 2024 heeft de minister op het bezwaar gereageerd.
2.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 18 april 2024.
2.5.
Met een brief van 23 mei 2024 heeft de minister op het bezwaar gereageerd.
2.6.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de brieven van 18 april 2024 (ROT 24/5418) en 23 mei 2024 (ROT 24/6205).
2.7.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
2.8.
Partijen hebben de rechtbank laten weten dat zij een zitting niet nodig vinden. De rechtbank heeft de zaak daarom niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten. [1]

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Hij heeft een aanvraag gedaan om compensatie voor al betaalde geldschulden op grond van de Wht.
Totstandkoming van het besluit
4. De minister heeft de aanvraag op 21 juni 2023 afgewezen, omdat de ingediende schulden niet goed konden worden beoordeeld en eiser het gevraagde extra bewijs niet (op tijd of compleet) heeft ingeleverd. Eiser heeft op 10 oktober 2023 een bezwaarschrift ingediend, met als opschrift “voorlopig bezwaarschrift c.q. verzoek tot herziening”. De minister heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. In hetzelfde geschrift als de beslissing op bezwaar heeft de minister een ambtshalve beoordeling opgenomen, waarin hij inhoudelijk ingaat op de bezwaargronden en concludeert dat de schulden niet voldoen aan de vereisten voor overname uit de Wht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze ambtshalve beoordeling. In de brief van 18 april 2024 heeft de minister het standpunt ingenomen dat het niet mogelijk is bezwaar te maken tegen de ambtshalve beoordeling. Eiser heeft ook tegen die brief bezwaar gemaakt, waarop de minister op 23 mei 2024 een reactie met dezelfde strekking als de brief van 18 april 2024 heeft gestuurd. De minister heeft de bezwaarschriften tegen de ambtshalve beoordeling niet doorgestuurd aan de rechtbank als beroepschrift, omdat eiser uitdrukkelijk had aangegeven niet in beroep te willen gaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring.
Zijn de beroepen ontvankelijk?
5. De rechtbank moet beoordelen of de beroepen ontvankelijk zijn.
5.1.
Een belanghebbende kan beroep instellen tegen een besluit. [2] Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. [3] Een beslissing op een bezwaarschrift behelst als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is zonder meer aan te merken als een besluit. [4] Dat geldt ook als een bezwaarschrift wordt ingediend tegen een geschrift dat geen besluit is. Een bestuursorgaan kan een bezwaarschrift tegen een dergelijk geschrift niet-ontvankelijk verklaren. De beslissing op een dergelijk bezwaar is (wel) een besluit. De bestuursrechter kan in het beroep tegen de beslissing op het bezwaar vervolgens beoordelen of het bestuursorgaan terecht heeft vastgesteld dat het geschrift geen besluit is.
5.2.
De minister heeft met de brief van 18 april 2024 op het bezwaarschrift van eiser tegen de ambtshalve beoordeling gereageerd. Het is niet gebleken dat de minister voornemens is op een andere wijze te beslissen op het bewaarschrift tegen de ambtshalve beoordeling. De rechtbank merkt de brief van 18 april 2024 daarom aan als een beslissing op het bezwaarschrift van eiser tegen de ambtshalve beoordeling. De brief van 18 april 2024 is dus een besluit en het beroep in de zaak ROT 24/5418 is daarom ontvankelijk. In de brief heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is bezwaar in te stellen tegen de ambtshalve beoordeling. De rechtbank begrijpt de brief zo, dat de minister het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de ambtshalve beoordeling geen besluit zou zijn.
5.3.
Gelet op wat hiervoor onder 5.2 is overwogen, had de minister het bezwaarschrift van eiseres tegen de brief van 18 april 2024 – het besluit op het bezwaar tegen de ambtshalve beoordeling – moeten doorsturen aan de rechtbank als beroepschrift. [5] Dat heeft de minister niet gedaan en hij heeft in plaats daarvan op 24 mei 2024 een brief gestuurd met dezelfde strekking als de brief van 18 april 2024. De brief van 24 mei 2024 merkt de rechtbank niet aan als een beslissing op een bezwaar, omdat het een reactie is op een geschrift dat als beroepschrift had moeten worden doorgestuurd. Anders dan de brief van 18 april 2024, is de brief van 24 mei 2024 dus geen besluit. Het beroep in de zaak ROT 24/6205 is daarom niet-ontvankelijk.
5.4.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank alleen in de zaak ROT 24/5418 toekomt aan een inhoudelijke beoordeling. Deze beoordeling gaat over het besluit van 18 april 2024, waarmee de minister het bezwaar van eiser tegen de ambtshalve beoordeling niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Heeft de minister het bezwaar tegen de ambtshalve beoordeling terecht niet-ontvankelijk verklaard?
6. Eiser betoogt dat de minister bevoegd was het besluit van 21 juni 2023 te herzien op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir. De minister had het herzieningsverzoek ook moeten toetsen aan artikel 4:6 van de Awb. Eiser is ten onrechte niet gehoord. Hij doet ook een beroep op de morele verplichtingen die op de minister rusten.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bezwaar van eiser tegen de ambtshalve beoordeling terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ambtshalve beoordeling geen besluit is. De rechtbank licht dit hierna toe.
6.1.1.
De minister hoefde het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 juni 2023 niet aan te merken als een herzieningsverzoek. Het bezwaarschrift van 10 oktober 2023 bevat enkel de tekst “c.q. herzieningsverzoek” in het opschrift, maar bevat verder geen enkele aanwijzing dat eiser een beroep deed op nieuwe feiten en omstandigheden. In de conclusie van het bezwaarschrift wordt slechts verzocht het bezwaar ontvankelijk te verklaren, de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te sturen, eiser gelegenheid te geven aanvullende gronden in te dienen, eiser te horen en een proceskostenvergoeding toe te kennen. Deze conclusie is woordelijk herhaald in het aanvullende bezwaarschrift van 7 december 2023. Ook in het aanvullende bezwaarschrift wordt geen beroep gedaan op nieuwe feiten of omstandigheden en ontbreekt iedere verwijzing naar een herzieningsverzoek. De ambtshalve beoordeling is dus niet aan te merken als een (primair) besluit op een herzieningsverzoek. Omdat de minister het bezwaarschrift niet hoefde aan te merken als een herzieningsverzoek, komt de rechtbank niet toe aan het betoog van eiser op welke grondslag de minister bevoegd zou zijn het besluit van 21 juni 2023 te herzien.
6.1.2.
De ambtshalve beoordeling is ook niet om een andere reden een besluit: de beoordeling is niet op rechtsgevolg gericht, omdat de beoordeling geen rechtsgevolg heeft en het daarom niet aannemelijk is dat de minister de rechtspositie van eiser heeft willen wijzigen. Dat de ambtshalve beoordeling is opgenomen in hetzelfde geschrift als de beslissing op bezwaar van 15 januari 2024, maakt dat niet anders. De ambtshalve beoordeling maakt geen deel uit van die beslissing op bezwaar. De rechtbank gaat ervan uit dat de minister de fiscale praktijk heeft gevolgd, waarbij gelijktijdig met een beslissing op bezwaar in het geval van een niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding, in hetzelfde geschrift een ambtshalve beoordeling kan worden gegeven van het besluit. In het belastingrecht is een dergelijke ambtshalve beoordeling niet vatbaar bezwaar en beroep, gelet op het gesloten systeem van rechtsbescherming in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). [6] Hieruit volgt te meer dat de minister met de ambtshalve beoordeling (met een negatieve uitkomst) niet bedoeld heeft de rechtspositie van eiser te wijzigen.
6.1.3.
De minister mocht van het horen van eiser afzien, omdat het bezwaar tegen de ambtshalve beoordeling kennelijk niet-ontvankelijk was. [7] Er was op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat de ambtshalve beoordeling geen besluit is. Er is niets wat eiser op een hoorzitting had kunnen aanvoeren, dat tot een andere conclusie zou kunnen hebben geleid.
6.1.4.
De rechtbank kan het betoog van eiser over de morele verplichtingen van de minister juridisch niet duiden. Eiser, althans zijn gemachtigde, lijkt te betogen dat hij als gedupeerde van de toeslagenaffaire in deze procedure gelijk moet krijgen, ook als een juridische beoordeling van zijn zaak tot een ander oordeel zou leiden. De rechtbank ziet geen grond voor een dergelijk oordeel.
6.2.
Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet slagen. Het beroep tegen het besluit van 18 april 2024 is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep in de zaak ROT 24/5418 is ongegrond. Het beroep in de zaak ROT 24/6205 is niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak ROT 24/5418 ongegrond;
  • verklaart het beroep in de zaak ROT 24/6205 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Artikel 8:1 van de Awb.
3.Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.ABRvS 24 januari 1995,
5.Artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Awb.
6.Zie artikel 26 van de AWR.
7.Artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb.