Op 27 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een kort geding tussen H.O.D.N. [naam autobedrijf] en de Gemeente Alblasserdam. De zaak betreft een executiegeschil over de ontruiming van een perceel aan de Staalindustrieweg, dat door de gemeente is aangeschaft voor herontwikkeling. De eiser, H.O.D.N. [naam autobedrijf], had een huurovereenkomst voor een locatie die op 31 december 2024 was beëindigd en had een deel van het perceel in gebruik voor zijn bedrijfsactiviteiten. De gemeente had de eiser gesommeerd om zijn eigendommen voor 13 augustus 2024 te verwijderen, maar omdat hij hieraan geen gehoor gaf, werd een kort geding aangespannen. In een eerder vonnis van 9 december 2024 werd de eiser bevolen het gebruik van het perceel te staken en te ontruimen.
In het kort geding vorderde de eiser dat de gemeente de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis zou staken of schorsen tot vier weken na het wijzen van arrest in hoger beroep. De gemeente verweerde zich tegen deze vordering en concludeerde tot afwijzing, met veroordeling van de eiser in de proceskosten. De voorzieningenrechter overwoog dat de belangen van de gemeente bij de ontruiming zwaarder wegen dan die van de eiser, die stelde dat hij zijn bedrijfsactiviteiten niet kon voortzetten zonder het perceel. De rechter wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gemeente, die in totaal € 1.607,00 bedroegen.
De uitspraak benadrukt het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een rechtsmiddel, uitvoerbaar dient te zijn, en dat de belangenafweging in executiegeschillen zorgvuldig moet worden gemaakt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeente een spoedeisend belang had bij de ontruiming, zodat de herontwikkelingsplannen konden worden uitgevoerd. De eiser werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding.