ECLI:NL:RBROT:2025:10697

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
C/10/687782 / HA ZA 24-898
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling met betrekking tot renteswapkosten en de gevolgen van verjaring en rechtsverwerking

In deze zaak vordert eiseres, een administratiekantoor, terugbetaling van een bedrag van € 999.999,00 van gedaagde, een B.V. die voorheen bekend stond als [bedrijf 1]. De vordering betreft betalingen die zijn gedaan in de periode van 2010 tot en met 1 mei 2013, die eiseres als onverschuldigd beschouwt. Eiseres stelt dat er geen rechtsgrond was voor deze betalingen, die verband hielden met de kosten van een renteswap. Gedaagde betwist dit en voert aan dat de vorderingen zijn verjaard en dat eiseres haar recht heeft verwerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres tussen 2010 en 1 mei 2013 in totaal € 1.233.635,00 heeft betaald aan gedaagde, maar dat de betalingen in de jaarrekeningen van eiseres zijn opgenomen als rente. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiseres voor de betalingen in 2010 en 2011 is verjaard, omdat eiseres al eerder op de hoogte was van de vorderingen. Voor de betalingen in 2012 en 2013 is de vordering niet verjaard, maar heeft eiseres haar recht verwerkt door niet tijdig bezwaar te maken tegen de in rekening gebrachte kosten. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie door een schuldeiser om verjaring en rechtsverwerking te voorkomen. De rechtbank concludeert dat eiseres, door jarenlang geen bezwaar te maken tegen de betalingen, gedaagde het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gegeven dat zij akkoord was met de werkwijze.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/687782 / HA ZA 24-898
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. C. Vrieling te Mijnsheerenland,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.P. Kamerbeek te Amsterdam.
Eiseres wordt hierna ‘ [eiseres] ’ genoemd en gedaagde wordt ‘ [gedaagde] ’ of, waar van toepassing, ‘ [bedrijf 1] ’ genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
In deze procedure gaat het om de vraag of [eiseres] een bedrag van € 999.999,00 als onverschuldigd van [gedaagde] (voorheen [bedrijf 1] ) kan terugvorderen. Het gaat om betalingen gedaan in de periode van 2010 tot en met 1 mei 2013, aangemerkt als het meebetalen aan de kosten voor een renteswap van [bedrijf 1] bij de bank. Volgens [eiseres] bestond daar geen grondslag voor. [gedaagde] betwist dat. Daarnaast heeft [gedaagde] verweren gevoerd die zien op rechtsverwerking en verjaring.
1.2.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] af. Zoals hierna wordt toegelicht, slaagt het beroep van [gedaagde] op rechtsverwerking en verjaring.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 oktober 2024 met producties 1 t/m 28;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 14;
  • de oproepbrief voor de mondelinge behandeling van 7 maart 2025;
  • de brief van de rechtbank van 30 mei 2025 met de zittingsagenda;
  • de akte met een productielijst van [eiseres] met producties 29 t/m 35;
  • de akte houdende overlegging producties van [gedaagde] met producties 15 en 16;
  • de spreekaantekeningen van mr. Vrieling;
  • de spreekaantekeningen van mr. Kamerbeek.
2.2.
Op 26 juni 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • namens [eiseres] : haar advocaat, mr. Vrieling. Naast haar zat de heer [persoon A] , echtgenoot van een van de certificaathouders van [eiseres] , om indien nodig financiële informatie toe te lichten. In het publiek zat o.a. de heer [persoon B] . Hij heeft vragen van de rechtbank beantwoord;
  • namens [gedaagde] : de heer [persoon C] (legal director), bijgestaan door de [tolk] , met mrs. S.P. Kamerbeek en [persoon D] .
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
In de periode van 2010 tot en met 1 mei 2013 (hierna ook: de relevante periode) heeft [eiseres] diverse rentebetalingen verricht aan [bedrijf 1] (thans: [gedaagde] ).
3.2.
[eiseres] is een administratiekantoor waarvan de certificaten van de aandelen in handen zijn van de familie [persoon E] . De heer [persoon E] ( [persoon E] ) was enig bestuurder van [eiseres] van 2006 tot en met 1 december 2023 met uitzondering van de periode 1 april 2012 tot 1 november 2012. [persoon E] is op [overlijdensdatum] 2024 overleden. Sindsdien is mevrouw [persoon F] enig bestuurder van [eiseres] .
3.3.
[bedrijf 1] , vernoemd naar de zoon van [persoon E] , was destijds onderdeel van de [groep] en hield zich onder andere bezig met de handel in staal. [bedrijf 1] werd gedurende de relevante periode tot 28 november 2011 (indirect) bestuurd door [persoon E] . [persoon E] was destijds ook (indirect) eigenaar van [bedrijf 1] (tot 20 december 2013). Nadat de [groep] vanaf 2009 in financiële problemen raakte, zijn delen daarvan (waaronder [bedrijf 1] ) na ingrijpen door de banken, uiteindelijk in 2015 overgenomen door [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ). Nadien is de naam van [bedrijf 1] gewijzigd in [gedaagde] .
3.4.
De heer [persoon G] ( [persoon G] ) was in de relevante periode Chief Operating Officer (COO) van [bedrijf 1] . Bij [eiseres] had hij geen formele functie, maar was hij wel ‘de financiële man’. In die positie verzorgde hij onder andere de administratie, de betalingen en was hij verantwoordelijk voor het laten opstellen van de jaarstukken van [eiseres] , waaronder de jaarstukken over 2010 tot en met 2013.
3.5.
In 2008 heeft [bedrijf 1] een renteswapovereenkomst (‘Interest Rate Swap’) gesloten met [bank] met een looptijd van vijf jaar (van 2 mei 2008 tot 2 mei 2013), voor een geleend bedrag van € 25 mio.
3.6.
In januari 2010 hebben [eiseres] (als lener) en [bedrijf 1] (als uitlener) twee leningsovereenkomsten gesloten. De overeengekomen rente stond tot 1 mei 2013 vast op 6,33%. Deze leningen, met aflossingen en rente, zijn verwerkt in de jaarstukken van [eiseres] en [bedrijf 1] over 2010 tot en met 2013.
3.7.
Vanwege eerdergenoemde financiële problemen binnen de [groep] is na ingrijpen door de banken het bestuur van [bedrijf 1] vanaf 28 november 2011, tot de overname door [bedrijf 2] in 2015, bij derden ondergebracht. De aandelen van [persoon E] in [bedrijf 1] zijn op 20 december 2013 (indirect) overgenomen door de banken (en in 2015 overgedragen aan [bedrijf 2] (zie hiervoor 3.3)).
3.8.
Op 24 mei 2013 heeft [persoon G] , vanuit [bedrijf 1] , financiële gegevens gestuurd aan de heer [persoon H] ( [persoon H] ), de accountant van [eiseres] , zodat [persoon H] de jaarstukken van [eiseres] over 2012 kon opstellen. Naar aanleiding hiervan heeft [persoon H] op 28 mei 2013 [persoon G] om uitleg gevraagd over de hoogte van het door [bedrijf 1] in rekening gebrachte rentebedrag. Volgens [persoon H] was dit bedrag veel hoger dan het overeengekomen percentage van 6,33% in de leningsovereenkomsten. Ook gaf hij aan een mail over de renteswap niet te begrijpen.
3.9.
[persoon G] reageerde dezelfde dag. Voor zover van belang hield zijn reactie in:
“De renteswap destijds aangegaan voor 25 mln tegen een percentage van 4,33% was als volgt verdeeld. ..loopt af mei 2013
- 14 mln ter financiering van [naam 1]
- 6 mln ter financiering van aanvullende leningen verstrekt aan de Stichting i.v.m afbouw [naam 1] 4,5 mln en afbouw [naam 2] l,5 mln
- 5 mln voor eigen gebruik in [bedrijf 1]
Het is dus logisch dat de Stichting de rente berekend krijg
14/25 van de werkelijke kosten renteswap zijnde 562.865,34
Rente 6,33% over de werkelijk opgenomen gelden lening u/g [naam 2] zijnde 94.950,00
Rente 6,33% over de werkelijk opgenomen gelden lening u/g [naam 1] zijnde 168.210,65
Totaal derhalve 826.025,99”
3.10.
Op 7 november 2014 heeft vervolgens ook de advocaat van [eiseres] vragen gesteld naar aanleiding van de hoge rentepost in de jaarrekening van [eiseres] over 2012 in verband met de lening van [bedrijf 1] . Zij vroeg [persoon E] om [persoon G] te vragen hoe het hoge rentebedrag is berekend. Naar aanleiding hiervan heeft [persoon G] op 12 november 2014 [persoon E] , met [persoon H] en de advocaat van [eiseres] in de cc, zijn e-mailbericht doorgestuurd dat hij op 28 mei 2013 al aan [persoon H] stuurde (zie hiervoor onder 3.9).
3.11.
Bij brief van 14 november 2017 heeft (de advocaat van) [eiseres] [bedrijf 1] , toen inmiddels in handen van [bedrijf 2] , geïnformeerd over de mogelijkheid dat de bank [bedrijf 1] zou moeten compenseren voor het incorrect in rekening brengen van de renteswap in verband met de verstrekte lening van € 25 mio. Uit eigen onderzoek was [eiseres] gebleken dat zij zelf geen rechtstreekse aanspraak had op een dergelijke compensatie omdat niet zij, maar [bedrijf 1] de lening met de bank was aangegaan. Omdat een deel van de € 25 mio door [bedrijf 1] was doorgeleend aan [eiseres] en [eiseres] van 2010 tot 2013 ook aanzienlijke bedragen aan rente aan [bedrijf 1] had betaald, verzocht [eiseres] om een overleg over hoe de te verkrijgen compensatie aan haar kon toekomen.
3.12.
Na uitblijven van een reactie van [bedrijf 1] heeft (de advocaat van) [eiseres] [bedrijf 1] op 27 december 2017 nogmaals een brief gestuurd. [eiseres] herhaalde dat haar uit eigen onderzoek was gebleken dat zij geen recht heeft op eventuele compensatie van de bank. Zij nam vervolgens het standpunt in dat zij in de periode 2010 tot en met 1 mei 2013 € 1.197.791,00 te veel aan rentekosten heeft betaald aan [bedrijf 1] . Dit bedrag is volgens [eiseres] door haar onverschuldigd betaald omdat de bedragen hoger zijn dan zij op basis van de twee leningsovereenkomsten met [bedrijf 1] verschuldigd was. [eiseres] wilde graag in overleg treden.
3.13.
[eiseres] heeft vervolgens bij brieven van 11 november 2020 en 17 augustus 2023 [bedrijf 1] opnieuw verzocht om het door haar onverschuldigd betaalde bedrag, terug te betalen. In september 2023 heeft [bedrijf 1] gereageerd: zij betwistte de vordering en beriep zich onder meer op verjaring. Na een briefwisseling is [eiseres] overgegaan tot dagvaarding.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- een verklaring voor recht dat [eiseres] tot een totaal van in ieder geval € 999.999,00 onverschuldigd heeft betaald aan [gedaagde] ;
- veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 999.999,00 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag dat volledig is betaald;
- veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten met rente en nakosten.
4.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen en tot veroordeling van [eiseres] in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Zij betwist dat de betalingen onverschuldigd waren. Daarnaast heeft zij onder meer een beroep gedaan op rechtsverwerking en verjaring.

5.De beoordeling

Inleiding

5.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiseres] tussen 2010 en 1 mei 2013, de relevante periode, bedragen heeft betaald aan [bedrijf 1] die samen optellen tot € 1.233.635,00. De betalingen zijn in de jaarrekeningen van [eiseres] opgenomen onder de noemer ‘rente’, maar betroffen in feite een vergoeding voor 14/25e deel van de kosten van de renteswap die [bedrijf 1] aan de bank betaalde. [bedrijf 1] bracht deze kosten bij [eiseres] in rekening omdat zij, volgens haar, een bedrag van € 14 mio van haar lening van € 25 mio had doorgeleend aan [eiseres] . Waar partijen over twisten is of voor het doorberekenen van die rentekosten een rechtsgrond bestond. Dat is relevant voor de vordering uit onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW).
5.2.
De standpunten van partijen laten zich als volgt samenvatten. [eiseres] stelt dat haar betalingen voor zover deze betrekking hadden op de renteswapkosten zonder rechtsgrond hebben plaatsgevonden. Zij heeft die grondslag immers niet gevonden in de twee leningsovereenkomsten en evenmin in een andere afspraak met [bedrijf 1] . [gedaagde] betwist dit: de afspraak dat [eiseres] zou meebetalen aan de renteswap volgt inderdaad niet uit de leningsovereenkomsten, maar is – kennelijk – op een andere afspraak gebaseerd in het kader van renterisicomanagement.
5.3.
De rechtbank overweegt dat het antwoord op de vraag of de betalingen destijds onverschuldigd zijn gedaan in het midden kan blijven. De rechtbank is namelijk van oordeel dat, zelfs als de rechtsgrond ontbreekt en de betalingen onverschuldigd zijn gedaan, de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen. Een deel van de vordering is namelijk verjaard. Bovendien heeft [eiseres] haar vorderingsrecht verwerkt. Hierna wordt dat toegelicht.
De vordering ten aanzien van de betalingen uit 2010 en 2011 is verjaard
5.4.
Een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende waarop de schuldeiser (in dit geval [eiseres] ) zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger (in dit geval [bedrijf 1] ) bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan (vgl. artikel 3:309 BW). Bij periodieke betalingen die zonder rechtsgrond worden verricht ontstaat telkens op het moment van betaling een afzonderlijke vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. [1]
5.5.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van bijvoorbeeld de in 2010 door [eiseres] verrichtte onverschuldigde betalingen in ieder geval kan worden aangesloten bij de datum waarop de jaarrekening van [eiseres] over 2010 is opgesteld,
alsvast komt te staan dat [eiseres] op dat moment bekend was met de vordering. Over 2010 is de jaarrekening opgesteld op 31 mei 2011, over 2011 was dat op 25 september 2012, over 2012 was dat op 13 februari 2014 en over 2013 op 26 juni 2014.
5.6.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de kennis van [persoon E] en [persoon G] - over het in de relevante periode door [bedrijf 1] in rekening brengen van renteswapkosten bij [eiseres] - aan [eiseres] kan worden toegerekend. [eiseres] was zich dus (in ieder geval) op het moment van het (laten) opstellen van de jaarrekeningen bewust van haar vorderingen, althans had zich daarvan vanaf dat moment bewust moeten zijn geweest. Tussen het opstellen van de jaarrekeningen van 2010 en 2011 en het ontvangen van de eerste stuitingsbrief van 27 december 2017, is meer dan vijf jaar verstreken. De vordering - voor zover die ziet op de betalingen over 2010 en 2011 - is daarom volgens [gedaagde] verjaard.
5.7.
[eiseres] heeft daarentegen aangevoerd dat zij pas vanaf (de dag na) 28 mei 2013 (zie hiervoor 3.8 en 3.9) bekend was met de werkwijze (het bij haar in rekening brengen van renteswapkosten) en zich toen pas bewust was van het feit dat zij ten onrechte meebetaalde aan de renteswapkosten. De stuiting vond volgens haar dus wel plaats binnen vijf jaar na bekendwording. Ook de daaropvolgende verjaringstermijnen heeft zij, in 2020 en 2023, op tijd gestuit door middel van aanmaningen.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de kennis van [persoon G] over het in de relevante periode in rekening brengen van renteswapkosten bij [eiseres] , moet worden toegerekend aan [eiseres] . Dit betekent dat [eiseres] (in ieder geval) met het opstellen van de betreffende jaarrekeningen bekend was, althans geacht wordt dat te zijn geweest, met haar vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. De rechtbank licht dat toe.
5.9.
Voor de vraag of de kennis van [persoon G] aan [eiseres] moet worden toegerekend komt het erop aan of deze kennis in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van [eiseres] heeft te gelden. Dit hangt af van alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de positie van [persoon G] . [2]
5.10.
Vast staat dat de financiële administratie van [eiseres] werd gedaan door [bedrijf 1] , in de persoon van [persoon G] , en dat alle administratie en bankstukken van [eiseres] tot 2014 ook bij [bedrijf 1] op kantoor lagen. [persoon G] was hiervoor verantwoordelijk als de ‘financiële man’ van [eiseres] (bewoordingen van [eiseres] ) en COO van [bedrijf 1] . In de praktijk ging het kennelijk zo dat [eiseres] gedurende een boekjaar ronde bedragen overmaakte naar [bedrijf 1] met als omschrijving ‘rente/rentekosten/aflossing’, en dat [persoon G] achteraf beoordeelde hoe deze betalingen moesten worden geduid en geboekt. Dit communiceerde hij dan met [persoon H] , de accountant van [eiseres] , die vervolgens de jaarstukken van [eiseres] opstelde. De aldus door [bedrijf 1] bij [eiseres] in rekening gebrachte rentekosten werden verwerkt in de jaarstukken van beide partijen. Dit volgt bijvoorbeeld uit het door [persoon G] op 2 april 2014 aan [persoon H] en [persoon E] toegezonden overzicht van de betalingen in 2013, waarin de betalingen zijn uitgesplist in aflossingen, rente en renteswapkosten. [persoon G] had dus vanaf het begin kennis van deze werkwijze, te weten dat [bedrijf 1] in de relevante periode renteswapkosten bij [eiseres] in rekening bracht en dat die kosten door [eiseres] werden betaald. Die kennis was daarmee aanwezig binnen de rechtspersoon van [eiseres] .
5.11.
[persoon G] had deze kennis vanuit zijn (informele) positie bij [eiseres] en formele positie bij [bedrijf 1] en had als taak om zijn kennis te (laten) verwerken in de financiële stukken van beide partijen. Hij had het overzicht over de financiën, leverde alle gegevens aan voor het opstellen van de jaarrekening bij [persoon H] en was volgens de eigen stelling van [eiseres] ook degene bij wie men moest zijn met vragen daarover. In feite had hij van [persoon E] deze belangrijke financiële rol aan beide zijden gekregen (zowel bij [eiseres] als bij [bedrijf 1] ). Dit was ook bij alle betrokkenen bekend en daarnaar werd ook gehandeld. Dit volgt bijvoorbeeld ook uit het feit dat [persoon H] , [persoon E] en (de advocaat van) [eiseres] in 2013 en 2014 [persoon G] om uitleg hebben gevraagd over de destijds bij [eiseres] in rekening gebrachte rentekosten.
5.12.
Onder deze omstandigheden geldt dat de kennis van [persoon G] moet worden toegerekend aan [eiseres] . Dat betekent dat [eiseres] (in ieder geval) al bekend was met het bestaan van haar vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling bij het opmaken van de betreffende jaarrekeningen over 2010 tot en met 2013. Dat is steeds het moment waarop - ook volgens partijen - de verjaringstermijn voor de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling voor het betreffende jaar begon te lopen.
5.13.
Partijen zijn het er over eens dat de eerste stuitingshandeling op 27 december 2017 plaatsvond. Die stuiting is te laat voor de vordering uit onverschuldigde betaling over de jaren 2010 en 2011. De jaarrekeningen daarover zijn immers al opgesteld op respectievelijk 31 mei 2011 en op 25 september 2012, ruim vijf jaar voor 27 december 2017. De vordering van [eiseres] is ten aanzien van de betalingen uit 2010 en 2011 verjaard en wordt daarom afgewezen.
[eiseres] heeft haar recht verwerkt om aanspraak te maken op betaling uit hoofde van onverschuldigde betaling
5.14.
Voor wat betreft de betalingen van [eiseres] in 2012 en 2013 (tot en met 1 mei) geldt dat haar vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling niet is verjaard. Ten aanzien van die betalingen oordeelt de rechtbank evenwel dat [eiseres] haar recht heeft verwerkt om hiervan nog terugbetaling te kunnen vorderen. Dit oordeel geldt ook voor de betalingen in 2010 en 2011 en geldt daarvoor dus als extra afwijzingsgrond. De rechtbank licht dat toe.
5.15.
Van rechtsverwerking is in dit geval sprake als de redelijkheid en billijkheid [eiseres] geheel of gedeeltelijk beperken in de uitoefening van haar recht uit hoofde van onverschuldigde betaling, omdat zij zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met die rechtsuitoefening. Enkel tijdsverloop is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Rechtsverwerking vereist bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij [bedrijf 1] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiseres] haar recht of bevoegdheid niet (meer) zal uitoefenen, of waardoor de positie van [bedrijf 1] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als [eiseres] haar recht of bevoegdheid alsnog zou uitoefenen. [3]
5.16.
Zoals hiervoor overwogen, wordt de kennis van [persoon G] , dat [bedrijf 1] renteswapkosten bij [eiseres] in rekening bracht en [eiseres] die ook betaalde, toegerekend aan [eiseres] en bestond deze wetenschap bij haar al vanaf het opstellen van de jaarrekening over 2010. [persoon G] was in de relevante periode tegelijkertijd COO van [bedrijf 1] . Hij heeft in zijn e-mail aan [persoon H] van 28 mei 2013 ook toegelicht wat de door hem gevolgde werkwijze inhield, namelijk dat 14/25e deel van de renteswapkosten van [bedrijf 1] werd doorberekend aan [eiseres] , omdat [eiseres] ook een deel van die achterliggende financiering had verkregen. Vervolgens heeft [persoon H] dit in de jaarrekening van [eiseres] over 2012 verwerkt. De kosten van de renteswap stonden blijkens de inhoud van de e-mail los van de contractuele rente van 6,33% uit hoofde van de twee leningsovereenkomsten, al werden deze in de jaarrekening wel daarbij opgenomen. Al die tijd heeft [eiseres] geen bezwaar gemaakt tegen het in rekening brengen van de renteswapkosten door [bedrijf 1] .
5.17.
Volgens de eigen stellingen van [eiseres] was zij met de e-mail van 28 mei 2013 op de hoogte van het feit dat zij onverschuldigd renteswapkosten aan [bedrijf 1] betaalde. Los van het feit dat die wetenschap haar al vanaf het vaststellen van de jaarrekening over 2010 wordt toegerekend, geldt dat zij na de ontvangst van de e-mail van 28 mei 2013 niet aan de bel heeft getrokken bij [bedrijf 1] dat dit niet klopte en dat haar ten onrechte renteswapkosten werden doorbelast. Vervolgens heeft ook de advocaat van [eiseres] in november 2014 wederom vragen gesteld over de hoge rentekosten van [eiseres] (zie onder 3.8) waarop [persoon G] zijn e-mail van 28 mei 2013 doorstuurde naar de advocaat, [persoon H] en [persoon E] . Ook toen is niet gereageerd dat die handelwijze niet klopte en dat [eiseres] het daar niet mee eens was.
5.18.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] in mei 2013 en november 2014, in ieder geval twee uitgelezen spreekmomenten voorbij heeft laten gaan. Op (in ieder geval één van) die twee momenten had zij, in reactie op de door [persoon G] , namens [bedrijf 1] , gegeven uitleg over de renteswapkosten, moeten aangeven dat dit volgens haar niet correct was en dat zij van mening was dat zij die kosten ten onrechte heeft betaald. Zij had duidelijk moeten maken dat zij haar rechten op dit punt wilde veiligstellen. Dat heeft zij niet gedaan.
5.19.
In de jaren die volgden heeft [eiseres] niet alleen op dit punt gezwegen, maar heeft zij ook de jaarrekeningen over 2012 en 2013 vastgesteld met daarin wederom de verwerking van door haar betaalde renteswapkosten aan [bedrijf 1] . Zij wist ook dat die kosten door [bedrijf 1] in haar eigen jaarstukken zouden worden verwerkt. Zelfs toen [eiseres] in november 2017 [bedrijf 1] informeerde over de mogelijkheid om de bank compensatie te vragen voor de renteswap, waarin zij wilde meedelen omdat zij hier immers ook aan had meebetaald, heeft zij niets gezegd over haar overtuiging dat het betaalde onverschuldigd was. Die boodschap kwam voor het eerst in december 2017.
5.20.
Dit handelen van [eiseres] heeft er naar het oordeel van de rechtbank toe geleid dat [bedrijf 1] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eiseres] akkoord was met de gehanteerde werkwijze. [bedrijf 1] heeft er geen rekening meer mee hoeven houden dat [eiseres] in 2017 alsnog aanspraak zou maken op terugbetaling van de in 2010 tot en met 1 mei 2013 door haar betaalde bedragen. Als [eiseres] [bedrijf 1] eerder op de hoogte had gesteld, bijvoorbeeld door in 2013 of 2014 te waarschuwen dat zij de werkwijze niet accepteerde en zich haar vorderingsrecht voorbehield, dan had [bedrijf 1] (en uiteindelijk [bedrijf 2] als koper van [bedrijf 1] ) daar rekening mee kunnen houden. [eiseres] heeft echter gezwegen terwijl zij moest spreken.
5.21.
Dat [persoon E] , als bestuurder van [eiseres] , zich niet het recht heeft voorbehouden om het betaalde terug te vorderen van [bedrijf 1] , zou volgens [eiseres] komen doordat [persoon E] destijds de banken niet verder tegen zich in het harnas wilde jagen. Dit is ter zitting toegelicht door [persoon B] . In 2013 was [persoon E] bang dat de banken, vanwege de financiële problemen van de [groep] , [bedrijf 1] van hem zouden afnemen. Hij wilde daarom niet beginnen over de onverschuldigde betalingen. Ook na 2013 was hij hier nog bang voor. Deze omstandigheden komen naar het oordeel van de rechtbank echter niet voor rekening van [gedaagde] en maken niet dat zij moest begrijpen dat [eiseres] jaren later alsnog een vordering zou instellen. Dit verweer slaagt daarom niet.
5.22.
Het voorgaande betekent dat, zo al sprake zou zijn van een vordering van [eiseres] uit hoofde van onverschuldigde betaling met betrekking tot de relevante periode, zij dit recht al had verwerkt toen zij dit in december 2017 inriep. Dit leidt tot afwijzing van de gehele vordering.
Proceskosten
5.23.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 2.626,00
- salaris advocaat € 7.004,00 (2,0 punt × tarief € 3.502,00)
- nakosten
€ 178,00 (plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
Totaal € 9.808,00
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal worden toegewezen zoals in het dictum verwoord.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.24.
Tegen de door [gedaagde] verzochte uitvoerbaar bij voorraad verklaring is geen verweer gevoerd, terwijl zij geacht moet worden daarbij belang te hebben, zodat deze wordt toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 9.808,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag dat volledig betaald is; als [eiseres] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.3.
verklaart dit vonnis onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts, mr. D.L. Spierings en mr. C.J. van Buuren en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.
3455/2459/3927

Voetnoten

1.HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:761
2.HR 11 mei 1990, NJ 1990/544 en HR 11 maart 2005, NJ 2005/576
3.HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:24, r.o. 3.4