In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die van 1 november 2024 tot 1 juli 2025 bij de werkgever heeft gewerkt, heeft zijn contract zelf opgezegd. Bij de eindafrekening heeft de werkgever een bedrag van € 3.047,00 netto aan opleidingskosten ingehouden. De werknemer stelt dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over het terugbetalen van studiekosten en eist daarom zijn volledige loon terug, inclusief wettelijke verhoging, rente en kosten. De kantonrechter oordeelt dat het studiekostenbeding niet voldoende duidelijk is, omdat er geen bedragen zijn genoemd in de arbeidsovereenkomst of aanvullende overeenkomsten. Hierdoor is het aannemelijk dat de werkgever in een bodemprocedure geen geslaagd beroep kan doen op het studiekostenbeding.
De kantonrechter wijst de eis van de werknemer grotendeels toe, gezien het grote belang van de werknemer om zijn financiële situatie te stabiliseren. De werkgever wordt veroordeeld om het ingehouden loon van € 3.047,00 netto aan de werknemer te betalen, evenals een wettelijke verhoging van € 761,75 en buitengerechtelijke incassokosten van € 429,70. De proceskosten worden ook aan de werkgever opgelegd, omdat deze ongelijk heeft gekregen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de werknemer het bedrag direct kan ontvangen, ook als de werkgever in hoger beroep gaat.