ECLI:NL:RBROT:2025:10630

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
11835474 / VV EXPL 25-52
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Looninhouding op basis van onduidelijk studiekostenbeding in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die van 1 november 2024 tot 1 juli 2025 bij de werkgever heeft gewerkt, heeft zijn contract zelf opgezegd. Bij de eindafrekening heeft de werkgever een bedrag van € 3.047,00 netto aan opleidingskosten ingehouden. De werknemer stelt dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over het terugbetalen van studiekosten en eist daarom zijn volledige loon terug, inclusief wettelijke verhoging, rente en kosten. De kantonrechter oordeelt dat het studiekostenbeding niet voldoende duidelijk is, omdat er geen bedragen zijn genoemd in de arbeidsovereenkomst of aanvullende overeenkomsten. Hierdoor is het aannemelijk dat de werkgever in een bodemprocedure geen geslaagd beroep kan doen op het studiekostenbeding.

De kantonrechter wijst de eis van de werknemer grotendeels toe, gezien het grote belang van de werknemer om zijn financiële situatie te stabiliseren. De werkgever wordt veroordeeld om het ingehouden loon van € 3.047,00 netto aan de werknemer te betalen, evenals een wettelijke verhoging van € 761,75 en buitengerechtelijke incassokosten van € 429,70. De proceskosten worden ook aan de werkgever opgelegd, omdat deze ongelijk heeft gekregen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de werknemer het bedrag direct kan ontvangen, ook als de werkgever in hoger beroep gaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 11835474 / VV EXPL 25-52
datum uitspraak: 4 september 2025
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [plaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. T.S. Brinkman en mr. M. Booij,
tegen
[gedaagde] B.V.,
vestigingsplaats: [plaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Ester.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 20 augustus 2025 met bijlagen;
  • de producties 1 tot en met 3 van [gedaagde] , en
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Op 1 september 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • [eiser] met mr. Booij;
  • de heer [persoon A] en mevrouw [persoon B] namens [gedaagde] , met mr. Ester.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiser] heeft van 1 november 2024 tot 1 juli 2025 bij [gedaagde] gewerkt. Hij heeft zelf zijn contract opgezegd. [gedaagde] heeft bij de eindafrekening een bedrag van € 3.047,00 netto aan opleidingskosten ingehouden. Volgens [eiser] hebben partijen echter geen voldoende duidelijke afspraken gemaakt over het terugbetalen van studiekosten. Daarom eist hij dat alsnog zijn volledige loon wordt betaald, met wettelijke verhoging, rente en kosten. De kantonrechter wijst die eis voor het grootste deel toe. Hierna wordt uitgelegd hoe tot dit oordeel is gekomen.
Juridisch kader
2.2.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat [eiser] heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor [gedaagde] als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
Het studiekostenbeding is niet duidelijk genoeg
2.3.
In artikel 4.7 van de arbeidsovereenkomst en in artikel 5.4 van het arbeidsreglement staan bepalingen over het terugbetalen van studiekosten. In die bepalingen wordt nergens een bedrag genoemd en er zijn geen aanvullende studieovereenkomsten gesloten waarin wel iets staat over de hoogte van terug te betalen studiekosten. In de schriftelijke getuigenverklaringen worden ook geen bedragen genoemd. Hierdoor is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan aan de eis dat de studiekostenregeling (vooraf) duidelijk aan [eiser] uiteen is gezet. [1] Dat was wel nodig, gelet op de grote financiële gevolgen die een dergelijke regeling voor [eiser] kon hebben. Daarom is het aannemelijk dat [gedaagde] er in een bodemprocedure geen geslaagd beroep op kan doen.
[gedaagde] moet het ingehouden loon van € 3.047,00 (netto) aan [eiser] betalen
2.4.
[gedaagde] betwist niet dat [eiser] in een schuldhulp traject zit en ook al zat toen hij bij [gedaagde] werkte. In deze situatie spreekt het voor zich dat het missen van een maandloon een achterstand in het betalen van de vaste lasten, althans financiële problemen, tot gevolg heeft omdat er geen buffer is. Een dergelijk tekort wordt niet eenvoudig ingelopen met toekomstige inkomsten, zodat het niet relevant is of [eiser] nu werk heeft of, zoals hij stelt, een uitkering. Dit verandert namelijk niets aan de achterstand die is ontstaan door het - naar het oordeel van de kantonrechter in dit kort geding ten onrechte - inhouden van de studiekosten door [gedaagde] . [eiser] heeft er groot belang bij om zijn financiële situatie zo snel mogelijk weer zoveel mogelijk op orde te krijgen en daarvoor is het nodig dat hij het ingehouden loon met spoed alsnog krijgt uitbetaald. De gevolgen voor [gedaagde] als deze uitspraak later wordt teruggedraaid, wegen niet zo zwaar ten opzichte van de aannemelijkheid, de spoed en het grote belang van [eiser] dat de eis in deze kort geding procedure niet kan worden toegewezen. [gedaagde] wordt daarom veroordeeld om het ingehouden loon met rente aan [eiser] te betalen. [gedaagde] moet het netto bedrag omrekenen naar het bruto bedrag dat daarbij past.
[gedaagde] moet € 761,75 aan wettelijke verhoging betalen
2.5.
Het loon van juni en het juiste saldo van de eindafrekening is door [gedaagde] tot nu toe niet aan [eiser] betaald. Dat is veel te laat. [2] Op grond van de wet [3] kan [eiser] aanspraak maken op een verhoging door deze vertraging. Die verhoging bedraagt gelet op het tijdsverloop de helft van het verschuldigde, maar de kantonrechter ziet aanleiding om die te matigen tot 25%, dus € 761,75. Dit omdat partijen een inhoudelijk geschil hadden over de verschuldigdheid van het loon en het standpunt van [gedaagde] daarin weliswaar onjuist was, maar wel verdedigbaar. De wettelijke verhoging wordt in deze procedure toegewezen, omdat de proceseconomie erbij gebaat is om hierover in dit geding te beslissen. [4] De rente over de verhoging wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis, omdat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] ten aanzien van de wettelijke verhoging op een eerder moment in gebreke is gesteld en dat wel een voorwaarde is voor toewijzing van deze rente. [5]
[gedaagde] moet € 429,70 aan buitengerechtelijke incassokosten betalen
2.6.
Als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt € 429,70 toegewezen. Aan alle voorwaarden om een vergoeding voor deze kosten te krijgen is voldaan (artikel 6:96 BW). Wel zijn de buitengerechtelijke incassokosten alleen berekend over het loonbedrag dat is toegewezen (€ 3.047,00), omdat alleen daarvoor een incassohandeling is verricht. De rente wordt toegewezen zoals gevorderd vanaf de dag van de dagvaarding.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.7.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan [eiser] moet betalen op € 144,47 aan dagvaardingskosten, € 814,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.093,47. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. Bij de begroting van de kosten is geen rekening gehouden met het griffierecht, omdat [eiser] met een toevoeging procedeert.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.8.
Dit vonnis mag meteen worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen. [6] [gedaagde] maakt daar weliswaar bezwaar tegen, maar het belang van [eiser] om zo snel mogelijk zijn inkomensgat te vullen weegt zwaarder dan het risico van [gedaagde] dat [eiser] de toegewezen bedragen niet kan terugbetalen als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen het bruto bedrag dat overeenkomt met € 3.047,00 netto, met de wettelijke verhoging van € 761,75 en de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het brutobedrag dat overeenkomt met € 3.047,00 netto vanaf 20 augustus 2025 tot de dag dat volledig is betaald en over € 761,75 vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 429,70 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 vanaf 20 augustus 2025 tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.093,47;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P.M. Jurgens en in het openbaar uitgesproken.
703

Voetnoten

1.Deze aanvullende eis is gesteld door de Hoge Raad in de uitspraak van 10 juni 1983 (ECLI:NL:PHR:1983:AC2816)
2.Dat volgt uit artikel 7:623 van het Burgerlijk Wetboek
3.Dat staat in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek
4.Dat volgt uit ECLI:NL:HR:2007:BA1522
5.Wettelijke rente over wettelijke verhoging is pas toewijsbaar na een ingebrekestelling volgens het Hof Arnhem-Leeuwarden, 13 augustus 2019 (ECLI:NL:GHAR:2019:6537)
6.Dat heet uitvoerbaar bij voorraad (dat staat in artikel 233 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)