In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Woonplus Schiedam (eiseres) en meerdere gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4]. Woonplus vorderde ontbinding van de huurovereenkomst met [gedaagde 1] en ontruiming van het gehuurde, stellende dat [gedaagde 1] geen hoofdverblijf in het gehuurde houdt en het gehuurde zonder toestemming aan derden in gebruik heeft gegeven. De kantonrechter heeft in een eerder tussenvonnis van 9 augustus 2024 geoordeeld dat [gedaagde 1] tekortgeschoten was in haar huurdersverplichtingen, maar heeft in deze uitspraak geconcludeerd dat [gedaagde 1] erin is geslaagd tegenbewijs te leveren. De getuigenverklaringen die door [gedaagde 1] zijn overgelegd, gaven voldoende aanleiding om te twijfelen aan de stellingen van Woonplus. De kantonrechter oordeelde dat de getuigen, ondanks hun onderlinge relaties, een consistent beeld schetsten van de situatie in het gehuurde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] regelmatig in het gehuurde verblijft en dat er onvoldoende bewijs is dat zij haar verplichtingen als huurder niet nakomt. Hierdoor zijn de vorderingen van Woonplus afgewezen en is Woonplus veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn begroot op € 1.000,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.