ECLI:NL:RBROT:2025:1036

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
83/203472-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overweging over ontvankelijkheid officier van justitie ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel en belastingfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als belastingadviseur was aangeklaagd voor het indienen van onjuiste belastingaangiften voor zijn cliënten over de jaren 2015, 2016 en 2017. De officier van justitie was deels niet-ontvankelijk verklaard op basis van het gelijkheidsbeginsel, omdat de zaken tegen de medeverdachten waren geseponeerd, terwijl de verdachte wel werd vervolgd. De rechtbank oordeelde dat de rol van de medeverdachten als belastingplichtigen verschilde van die van de verdachte als belastingadviseur, waardoor er geen sprake was van gelijke gevallen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften, waarbij hij op de hoogte was van de onjuistheden in de ingediende documenten. De verdachte kreeg een voorwaardelijke taakstraf van 80 uren opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren, rekening houdend met het tijdsverloop en zijn blanco strafblad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zijn zorgplicht had verzaakt en het vertrouwen in de juistheid van belastingdocumenten had geschaad, wat leidde tot een onterecht niet-heffen van belasting door de Belastingdienst. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het medeplegen van valsheid in geschrift, omdat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij het opstellen van een vals document.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83/203472-23
Datum uitspraak: 22 januari 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] [postcode] [woonplaats] ,
raadsman mr. M.G. Eckhardt, advocaat te 's-Gravenhage.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 december 2024 en 22 januari 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. A.C. Schaafsma en V.E. Broeders (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een beroepsverbod voor de duur van 5 jaren, inhoudende dat de verdachte geen belastingadviseur mag zijn.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Gelijkheidsbeginsel
4.1.1.
Standpunt verdediging
Het Openbaar Ministerie heeft door het vervolgen van de verdachte gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De zaken tegen de medeverdachten, de belastingplichtigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , (dj’s W&W; hierna: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) zijn geseponeerd, terwijl het feitencomplex waar zij van verdacht worden exact hetzelfde is als bij de verdachte en er geen sprake is van een rolverdeling. Door de verdachte toch te vervolgen, heeft het Openbaar Ministerie in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, zodat het in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.1.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat de officier van justitie een ruime mate van beleidsvrijheid heeft om al dan niet tot vervolging over te gaan. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond van een schending van het gelijkheids-beginsel. De officier van justitie heeft gemotiveerd toegelicht dat de rol van de medeverdachten als belastingplichtigen en cliënt van de verdachte anders is dan die van de verdachte als belastingadviseur. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat er daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Dat het Openbaar Ministerie ervoor heeft gekozen om de zaken tegen de medeverdachten te seponeren, levert tegen deze achtergrond geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op.
4.1.3.
Conclusie
Het verweer slaagt niet.
4.2.
Tenlastelegging
4.2.1.
Standpunt verdediging
Het Openbaar Ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 1 subsidiair, tweede gedeelte, gelet op de overweging van deze rechtbank in ECLI:NL:RBROT:2024:6658 over de wijze van ten laste leggen.
4.2.2.
Beoordeling
De tenlastelegging onder feit 1 subsidiair is toegesneden op artikel 225, eerste (het opmaken van valse belastingaangiften) en tweede (het gebruikmaken van valse belastingaangiften) lid Sr. Artikel 225, eerste lid, Sr stelt, voor zover hier van belang, strafbaar het valselijk opmaken van een geschrift met een bewijsbestemming van enig feit. Artikel 225, tweede lid Sr stelt, voor zover hier van belang, strafbaar het voorhanden hebben van zo’n geschrift of het afleveren of gebruiken daarvan.
Artikel 69, vierde lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt onder andere dat strafvervolging op grond van artikel 225, tweede lid Sr is uitgesloten indien het feit waarvoor de verdachte kan worden vervolgd ook valt onder artikel 69 tweede lid AWR (het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte).
Gelet op deze vervolgingsuitsluitingsgrond is de rechtbank van oordeel dat artikel 69, vierde lid AWR in de weg staat aan vervolging voor artikel 225, tweede lid Sr als subsidiair, tweede gedeelte, ten laste gelegd feit (het gebruikmaken van valse belastingaangiften).
4.2.3.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het betreft het onder feit 1 subsidiair, tweede gedeelte, ten laste gelegde met betrekking tot artikel 225, tweede lid Sr. De officier van justitie is voor het overige ontvankelijk in de vervolging.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Feit 1
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft geen (voorwaardelijk) opzet gehad op het doen van onjuiste of onvolledige aangiften. De verdachte heeft juist de expertise van de medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) ingeschakeld om mogelijke problemen met de Belastingdienst te voorkomen en mocht uitgaan van zijn deskundigheid. De verdachte heeft dan ook zijn zorgplicht niet geschonden. Bovendien is sprake van een pleitbaar standpunt, zoals ook blijkt uit de uiteenzetting van het fiscaal advocatenkantoor van 29 augustus 2019. Tenslotte geldt in lijn met het oordeel van deze rechtbank in ECLI:NL:RBROT:2024:6658 dat het sepot van de strafzaak tegen de belastingplichtigen, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , in de weg staat aan een bewezenverklaring.
5.1.2.
Beoordeling
Uit het dossier blijkt dat de verdachte in de periode van april 2017 tot en met maart 2020 namens [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 heeft ingediend, evenals M-biljetten over 2015. In deze aangiften werd aangegeven dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met ingang van 1 januari 2015 niet meer in Nederland wonen en dat hun belastbaar inkomen € 0,- bedraagt. In de aangifte is verzocht om een expliciete uitspraak van de Belastingdienst. Ter toelichting van dit verzoek wordt verwezen naar een brief van [medeverdachte 3] aan de Belastingdienst van 31 januari 2017 (hierna: de brief).
In deze brief wordt gesteld dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over 2015 en volgende jaren niet meer belastingplichtig zijn in Nederland. Daarbij wordt vermeld het aantal dagen dat de medeverdachten in Nederland zouden hebben verbleven, dat zij slechts tijdelijke logeeradressen in Nederland hebben en dat zij vrijwel alleen bankrekeningen in het buitenland hebben, dat hun telefoonabonnementen en ziektekostenverzekeringen zijn afgesloten in het buitenland en dat zij, anders dan een beleggingsrekening, geen bezittingen in Nederland hebben.
Het fiscale woonplaatsbegrip is niet eenduidig, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval (artikel 4 AWR). Bij de beoordeling van de vraag of iemand vanuit fiscaal oogpunt in Nederland woont (en daar dus belasting verschuldigd is) is van belang of er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Nader onderzoek van de FIOD naar de woonplaats van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wees uit dat zij in 2015 tot en met 2017 een duurzame woongelegenheid in Nederland hadden, op meerdere vlakken sociale en economische bindingen met Nederland en een gewoonlijk verblijf in Nederland hadden. Ook hadden zij de Nederlandse nationaliteit en een Nederlands paspoort. Op grond van deze omstandigheden heeft de Belastingdienst geconstateerd dat zij in deze jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland hadden en fiscale inwoners van Nederland waren. Er was dus geen sprake van emigratie.
De door de verdachte ingediende aangiften zijn dan ook onjuist. De brief, relevant voor het bepalen van de fiscale woonplaats van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , bevat feitelijke onjuistheden, zoals ten aanzien van het aantal dagen dat zij in Nederland verbleven, de bankrekeningen in Nederland, buitenlandse telefoonabonnementen en de buitenlandse ziektekostenverzekering.
Opzet
De vraag die moet worden beantwoord, is of de verdachte opzet had op het indienen van onjuiste aangiften en M-biljetten. De verdachte is al lange tijd (gepensioneerd) belastingadviseur en weet daarom dat het van belang is dat een aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingediend dient te worden. Vanuit zijn hoedanigheid en verantwoordelijkheid rust op de verdachte een zorgplicht die ertoe strekt dat hij de nodige maatregelen neemt ter ondersteuning van de juistheid van zijn dienstverlening, waaronder in beginsel onderzoek naar de juistheid van in aangiften opgegeven informatie.
In de brief wordt gesteld dat de belastingplichtigen weinig binding met Nederland hebben en zelden in Nederland zijn. Deze brief was echter niet voorzien van een onderbouwing of onderliggende stukken waaruit duidelijk werd waarop deze conclusies waren gebaseerd. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij de brief ook kort vond, dacht dat er ter onderbouwing wel bijlagen mee zouden worden gestuurd en dat hij in elk geval ervan op de hoogte was dat de medeverdachten – anders dan in de brief stond vermeld – een aantal bankrekeningen in Nederland hadden. Volgens de verdachte had hij [medeverdachte 3] niet op die onjuistheid in de brief gewezen, omdat hij ervan uit was gegaan dat het aantal bankrekeningen niet van belang was.
Gelet op het voorgaande was de verdachte zich bewust van de aanmerkelijke kans dat er onjuiste aangiften werden gedaan, omdat voor hem duidelijk moet zijn geweest dat de brief op zichzelf (zonder enige bijlage of andere onderbouwing) niet voldoende zou zijn om de opgave van het inkomen in de aangiften te kunnen onderbouwen. Desondanks heeft de verdachte geen onderzoek gedaan om nadere informatie in te winnen en ook niet doorgevraagd naar de feiten en omstandigheden, die relevant zouden zijn voor de vaststelling van de woonplaats van zijn cliënten. Van hem als belastingadviseur had dit op basis van zijn eigen kennis en ervaring wel verwacht mogen worden. Bovendien wist hij dat een aantal feiten onjuist waren, omdat hij tot en met 2015 de financiële en fiscale administratie van de belastingplichtigen verzorgde en dus van de (on)juistheid van deze feiten en omstandigheden op de hoogte moet zijn geweest. Hij moest ook weten dat de bankrekeningen daarbij wel van belang waren. Door zich onder die omstandigheden alsnog te baseren op de kale stellingen in de brief en een inkomen van nihil op te nemen in de aangiften van de medeverdachten, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij onjuiste aangiften zou doen. Daarmee heeft de verdachte voorwaardelijk opzet gehad op het doen van onjuiste belastingaangiften. Dat de verdachte bij de aangiften verzocht om een expliciete uitspraak van de Belastingdienst, leidt niet tot een andere conclusie, omdat dit de belastingplichtige niet ontslaat van de verplichting aangifte met de juiste gegevens te doen. Ook het feit dat hij niet wist dat de Belastingdienst inmiddels afwijzend op de brief van [medeverdachte 3] had gereageerd, doet daar niet aan af, omdat hij als indiener van de aangiften – namens [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – daarvoor verantwoordelijk bleef.
Pleitbaar standpunt
De verdediging heeft betoogd dat het standpunt dat de belastingplichtigen geen inwoners waren van Nederland fiscaal gezien een pleitbaar standpunt is, gelet op de brief van het fiscaal advocatenkantoor van 29 augustus 2019. De rechtbank verwerpt dit verweer. Nog los van de vraag of dit standpunt inhoudelijk verdedigbaar was, geldt het volgende. Deze brief werd pas ingediend bij de aangifte van 2017 op 29 augustus 2019 en kan daardoor niet zien op een mogelijk ingenomen pleitbaar standpunt bij het doen van de aangiften over de jaren 2015 en 2016, maar slechts bij het doen van de aangiften over het jaar 2017. De inhoud van de brief ziet echter alleen op de jaren 2015 en 2016 en niet op de situatie in 2017, zodat ook ten aanzien van dat fiscaal jaar niet is gebleken dat de verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat de door hem gedane aangiften juist waren. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een pleitbaar standpunt dat in de weg staat aan het aannemen van voorwaardelijk opzet bij het doen van de aangiften over de jaren 2015 tot en met 2017.
Medeplegen
Onder feit 1 is het medeplegen van het misdrijf van artikel 69, tweede lid AWR ten laste gelegd. Een noodzakelijke voorwaarde om dit feit te kunnen medeplegen, is strafbaarheid van de belastingplichtigen. Vast staat dat de belastingplichtigen in deze zaak als medeverdachten zijn aangemerkt. Deze strafzaken zijn geseponeerd onder de code 20: “bestuursrechtelijk ingrijpen (via de Belastingdienst) prevaleert op gronden van billijkheid of doelmatigheid boven strafvervolging”. Anders dan door de raadsman is aangevoerd, staat deze sepotcode niet aan medeplegen door de belastingplichtigen in de weg.
Het betreft geen sepot vanwege onvoldoende bewijs of het ten onrechte als verdachte te zijn aangemerkt. De belastingplichtigen in deze zaak hebben bovendien erkend dat ze op de hoogte waren van onjuistheden van de in de brief opgenomen stellingen, en dat zij desondanks de M-biljetten hebben ondertekend en de onjuiste aangiften hebben laten indienen. Gelet op deze handelswijze is de rechtbank van oordeel dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de belastingplichtigen bij het indienen van de aangiften.
5.1.3.
Conclusie
De verweren worden verworpen.
5.2.
Feit 2
5.2.1.
Standpunt verdediging
Het is niet de verdachte geweest die de brief heeft opgesteld, maar [medeverdachte 3] en de verdachte vertrouwde op zijn deskundigheid. Bovendien dacht de verdachte dat de brief nader onderbouwd werd door bijlagen. Ook had de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op het plegen van valsheid in geschrift. Daarnaast heeft de verdachte zijn zorgplicht niet geschonden, nu hij juist de expertise van [medeverdachte 3] had ingeschakeld.
5.2.2.
Standpunt officier van justitie
De verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift ten aanzien van de brief. Uit het procesdossier komt naar voren dat [medeverdachte 3] de inhoud van de brief, voordat hij deze verstuurd, heeft afgestemd met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte, en dat de verdachte een opmerking heeft gemaakt over een typefout in deze brief.
5.2.3.
Beoordeling
Uit het dossier blijkt dat de brief op 7 februari 2017 bij de Belastingdienst is ontvangen. Zoals reeds hierboven is vastgesteld bevat de brief feiten en omstandigheden die onjuist zijn weergegeven. Zo bevat de brief onjuiste informatie over het aantal dagen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in Nederland verbleven, onvolledige informatie over hun bankrekeningen, onjuiste informatie over een Engels telefoonabonnement en onjuiste informatie over een Ierse ziektekostenverzekering. Deze brief diende ertoe de Belastingdienst te bewegen een standpunt in te nemen over het niet langer belastingplichtig zijn in Nederland vanaf 2015.
Het dossier bevat e-mailcorrespondentie over deze brief tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en de verdachte. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vonden de brief ‘top’ en de verdachte reageerde op de brief met een kleine opmerking over een typefout in het jaartal. Anders dan de officier van justitie stelt, blijkt echter onvoldoende uit het dossier dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij het opstellen van de brief. De opmerking van de verdachte over een typefout is daarvoor onvoldoende. Bovendien blijkt niet uit het dossier dat de verdachte aanwezig is geweest bij besprekingen met betrekking tot het opstellen van deze brief. De rechtbank vindt dat er onvoldoende bewijs is voor een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte bij het opstellen en versturen van de brief naar de Belastingdienst. Gelet op het voorgaande zal de verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Dat geldt dan ook, in het verlengde daarvan, voor het verzenden van de brief aan de Belastingdienst. De rechtbank vindt de rol van de verdachte daarbij te klein om van een nauwe en bewuste samenwerking te kunnen spreken.
5.2.4.
Conclusie
De verdachte zal worden vrijgesproken van het medeplegen van het opmaken en gebruik maken van een vals geschrift.
5.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1 primair
Hij in de periode van 25 april 2017 tot en met 22 maart 2020 in Haarlem ,
tezamen en in vereniging met anderen
opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (digitale) aangiften voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over:
- het aangiftetijdvak 2015 ten name van [medeverdachte 1] en
- het aangiftetijdvak 2016 ten name van [medeverdachte 1] en
- het aangiftetijdvak 2017 te name van [medeverdachte 1] en
- het aangiftetijdvak 2015 (het M-biljet bij emigratie) ten name van [medeverdachte 1] en
- het aangiftetijdvak 2015 ten name van [medeverdachte 2] en
- het aangiftetijdvak 2016 ten name van [medeverdachte 2] en
- het aangiftetijdvak 2017 ten name van [medeverdachte 2] en
- het aangiftetijdvak 2015 (het M-biljet bij emigratie) ten name van [medeverdachte 2] ,
onjuist heeft gedaan door
in de ingediende aangiften op te geven:
- een onjuist bedrag aan belastbaar inkomen, te weten een bedrag ter hoogte van 0 (‘nihil’) euro, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting wordt geheven;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
1 primair
medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
8.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft onjuiste belastingaangiften voor zijn cliënten als belastingplichtigen voor de jaren 2015, 2016 en 2017 ingediend, gebaseerd op een brief met onjuiste gegevens, opgesteld door een andere adviseur. De verdachte heeft daarmee zijn eigen verantwoordelijkheid verzaakt en het vertrouwen geschaad dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in de juistheid van documenten die nodig zijn voor het doen van wettelijk voorschreven aangiften. Het handelen van de verdachte heeft ertoe geleid dat de belastingdienst ten onrechte geen inkomstenbelasting bij de belastingplichtigen heeft geheven. Slechts door een woonplaatsonderzoek met betrekking tot de belastingplichtigen door de fiscus is de fraude aan het licht gekomen. Juist van de verdachte, met zijn achtergrond en deskundigheid, mocht worden verwacht dat hij zich niet aan een dergelijk feit zou schuldig maken.
8.3.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 oktober 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Bij het bepalen van de straf weegt de rechtbank mee dat zij, anders dan de officier van justitie, vrijspreekt van feit 2. De rechtbank constateert verder dat het gaat om een heel oud feit, van jaren geleden, wat moet worden gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf. Ook weegt de rechtbank mee dat de verdachte niet persoonlijk financieel heeft geprofiteerd van de gepleegde fraude.
Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank het opleggen van een beroepsverbod niet passend gelet op het tijdsverloop sinds de pleegperiode, de aard van de bewezenverklaring en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad. Gezien de ernst van het feit zal de rechtbank wel een voorwaardelijke taakstraf opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van tachtig uren passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 Sr en artikel 69 AWR.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het betreft het onder feit 1 subsidiair, tweede gedeelte, ten laste gelegde met betrekking tot artikel 225, tweede lid Sr;
verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
40 (veertig) dagen;
bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.M. Riemens, voorzitter,
en mrs. M.J.C. Spoormaker en E.M. Rocha, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.E. Kroon, griffier,
en uitgesproken op 22 januari 2025.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:

1 primair

Hij in of omstreeks de periode van 25 april 2017 tot en met 22 maart 2020 in Overveen en/of Haarlem en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
(telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (of meer) (digitale) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over:
- het aangiftetijdvak 2015 ten name van [medeverdachte 1] (DOC-0081) en/of
- het aangiftetijdvak 2016 ten name van [medeverdachte 1] (DOC-0081) en/of
- het aangiftetijdvak 2017 te name van [medeverdachte 1] (DOC-0622) en/of
- het aangiftetijdvak 2015 (het M-biljet bij emigratie) ten name van [medeverdachte 1] (DOC-0674) en/of
- het aangiftetijdvak 2015 ten name van [medeverdachte 2] (DOC-0079) en/of
- het aangiftetijdvak 2016 ten name van [medeverdachte 2] (DOC-0079) en/of
- het aangiftetijdvak 2017 ten name van [medeverdachte 2] (DOC-0621) en/of
- het aangiftetijdvak 2015 (het M-biljet bij emigratie) (DOC-0673) ten name van [medeverdachte 2] (DOC-0673),
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben doen/laten doen, door
(telkens) op/in het/de ingeleverde/ingediende aangifte(n) op te geven/en/of te doen/laten opgeven:
- een onjuist bedrag aan belastbaar inkomen en/of een onjuist bedrag aan te conserveren inkomen, te weten (telkens) een bedrag ter hoogte van 0 (‘nihil’) euro, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting wordt geheven;

1 subsidiair

Hij in of omstreeks de periode van 25 april 2017 tot en met 22 maart 2020 in Overveen
en/of Haarlem en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) één of meerdere (digitale) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over:
- het aangiftetijdvak 2015 ten name van [medeverdachte 1] (DOC-0081) en/of
- het aangiftetijdvak 2016 ten name van [medeverdachte 1] (DOC-0081) en/of
- het aangiftetijdvak 2017 te name van [medeverdachte 1] (DOC-0622) en/of
- het aangiftetijdvak 2015 ten name van [medeverdachte 1] (het M-biljet bij emigratie) over (DOC-0674) en/of
- het aangiftetijdvak 2015 ten name van [medeverdachte 2] (DOC-0079) en/of
- het aangiftetijdvak 2016 ten name van [medeverdachte 2] (DOC-0079) en/of
- het aangiftetijdvak 2017 ten name van [medeverdachte 2] (DOC-0621) en/of
- het aangiftetijdvak 2015 (het M-biljet bij emigratie) ten name van [medeverdachte 2] (DOC-0673),
(elk) zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt of vervalst, en/althans valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - op/in dat/die geschrift(en) opgenomen:
een onjuist bedrag aan belastbaar inkomen en/of een onjuist bedrag aan te conserveren inkomen, te weten (telkens) een bedrag ter hoogte van 0 (‘ nihil’) euro;
zulks (telkens) met het oogmerk om dit/deze geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 25 april 2017 tot en met 22 maart 2020 in Haarlem en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt of heeft doen maken van (één of meerdere) voornoemde valse of vervalste (digitale) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, ten name van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en bestaande dat gebruikmaken of gebruik doen maken (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) dit/deze geschrift(en) heeft/hebben verzonden, althans doen toekomen aan (een) medewerker(s) van) de Belastingdienst;

2

hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017 in Overveen en/of Naarden en/of Haarlem en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen, meermalen, althans eenmaal,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een brief aan de Belastingdienst d.d. 31 januari 2017 (DOC-0010),
valselijk heeft opgemaakt of vervalst, en/althans valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen (laten) vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - op/in dat geschrift opgenomen dat:
a. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] over 2015 en volgende jaren niet meer belastingplichtig zijn in Nederland (terwijl in werkelijkheid [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] over de jaren 2015-2016 binnenlands belastingplichtig zijn, omdat zij (beiden) een duurzame band met Nederland hebben –in de zin van art. 4 AWR gedurende de jaren 2015-2016); en/of
b. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] in 2014 100 dagen en/of in 2015 55 dagen en/of in 2016 108 in Nederland was/waren en dan logeerde(n) in het ouderlijk huis van [medeverdachte 2] of in een vakantie bungalowpark (terwijl zij in werkelijkheid een (substantieel) hoger aantal dagen in voornoemde jaren in Nederland verbleven en daarbij beperkt tot een enkele week in een vakantiebungalow (park) verbleven); en/of
c. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] een Engels telefoonabonnement heeft/hebben (terwijl in werkelijkheid zij de (telefoon)facturen ontvangen van een Nederlandse onderneming en de (telefoon)overeenkomst uitsluitend valt onder Nederlands recht); en/of
d. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] een Ierse ziektekostenverzekering heeft/hebben (terwijl deze in werkelijkheid eerst wordt aangevraagd per 24 januari 2017 en daadwerkelijk ingaat per 9 februari 2017); en/of
e. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] behalve een beleggingsrekening bij de ING Bank NV geen bezittingen in Nederland heeft/hebben (terwijl zij in werkelijkheid beschikken over meerdere bankrekeningen bij meerdere Nederlandse banken reeds voor 2015 en/of welke bankrekening(en) tevens waren opgenomen in hun aangiften inkomstenbelasting 2014),
zulks (telkens) met het oogmerk om dit/deze geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 31 januari 2017 tot en met 7 februari 2017 in Overveen en/of Naarden en/of Haarlem en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt of heeft doen maken van voornoemd vals en/of vervalst geschrift en bestaande dat gebruikmaken of gebruik doen maken (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) dit geschrift heeft verzonden, althans doen toekomen aan ((een) medewerker(s) van) de Belastingdienst.