ECLI:NL:RBROT:2025:10300

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
C/10/609304 / HA ZA 20-1176
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsfraude en bewijswaardering in civiele procedure

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat de Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. tegenover drie gedaagden, die beschuldigd worden van betrokkenheid bij verzekeringsfraude. De rechtbank heeft op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan in deze complexe zaak, waarin de gedaagden, aangeduid als [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], worden beschuldigd van het indienen van valse claims en het opmaken van valse facturen. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen al beslissingen genomen over de afwijzing van vorderingen en de benoeming van deskundigen. In het eindvonnis wordt vastgesteld dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld door valse facturen op te stellen en betrokken te zijn bij frauduleuze claims. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 2] aansprakelijk is voor de schade die Nationale Nederlanden heeft geleden door deze frauduleuze handelingen. Tevens wordt [gedaagde 3] als ronselaar van verzekeringnemers aangemerkt, die hen heeft aangezet tot het indienen van valse claims. De rechtbank wijst de vorderingen van Nationale Nederlanden grotendeels toe, inclusief schadevergoeding en proceskosten. De rechtbank verklaart de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, wat betekent dat de veroordelingen direct ten uitvoer kunnen worden gelegd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/609304 / HA ZA 20-1176
Vonnis van 27 augustus 2025
in de zaak van
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.W. Bruidegom,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T.W. Phea,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T.W. Phea,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.G. Roethof.
Partijen zullen hierna Nationale Nederlanden, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (of gezamenlijk [gedaagde c.s.] ) genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 mei 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie na enquête tevens akte eiswijziging van Nationale Nederlanden, met producties;
  • de antwoordconclusie van [gedaagde 3] ;
  • het deskundigenrapport van [deskundige] ;
  • de conclusie na deskundigenrapport tevens akte eiswijziging van Nationale Nederlanden, met producties;
  • de antwoordconclusie van [gedaagde 2] , met producties;
  • de akte uitlating producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De stand van zaken

2.1.
In het tussenvonnis van 22 maart 2023 heeft de rechtbank ten aanzien van [gedaagde 1] beslist dat de vordering van Nationale Nederlanden zal worden afgewezen. Daarmee is ook de door Nationale Nederlanden bepleite groepsaansprakelijkheid van [gedaagde c.s.] van de baan.
2.2.
In het tussenvonnis van 29 mei 2024 heeft de rechtbank in het geschil tussen Nationale Nederlanden en [gedaagde 2] een deskundige benoemd. Deze heeft gerapporteerd, waarna partijen zich over de bevindingen van de deskundige hebben uitgelaten en Nationale Nederlanden haar eis heeft gewijzigd. Eerder al had [gedaagde 2] over een ander punt laten weten af te zien van het leveren van tegenbewijs.
2.3.
In het geschil tussen Nationale Nederlanden en [gedaagde 3] heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 18 oktober 2023 een bewijsopdracht gegeven. Naar aanleiding daarvan zijn getuigen gehoord. Vervolgens hebben partijen zich naar aanleiding van die getuigenverhoren uitgelaten en heeft Nationale Nederlanden haar eis vermeerderd.

3.De verdere beoordeling in de zaak tegen [gedaagde 1]

3.1.
In het tussenvonnis 22 maart 2023 heeft de rechtbank beslist over alle geschilpunten, zowel in conventie als in reconventie. Deze beslissingen zullen in dit vonnis in het dictum worden opgenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de veroordelingen in reconventie een dwangsom te verbinden, omdat van een partij als Nationale Nederlanden mag worden verwacht dat zij zonder een dergelijke stok achter de deur een rechterlijke veroordeling naleeft.
3.2.
Nationale Nederlanden krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van [gedaagde 1] vergoeden. Deze worden in conventie begroot op € 83,-- aan griffierecht, € 10.506,-- aan advocaatsalaris (3 punten, tarief VII) en € 278,-- aan nakosten. In reconventie worden de proceskosten begroot op € 614,-- (2 punten, tarief II, gedeeld door 2). Hier kan nog een bedrag aan nakosten bij komen. De wettelijke rente is toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.

4.De verdere beoordeling in de zaak tegen [gedaagde 2]

4.1.
Nationale Nederlanden verwijt [gedaagde 2] dat hij op verschillende manieren betrokken is geweest bij het indienen van valse claims onder verzekeringen van andere verzekeringnemers. Hij heeft volgens Nationale Nederlanden valse facturen van zogenaamde herstelwerkzaamheden opgemaakt (in het tussenvonnis van 18 oktober 2023 aangeduid als categorie a), hij heeft in en rond zijn woning foto’s gemaakt van zogenaamde schades op adressen van andere verzekeringnemers (categorie b) en hij heeft telefonische schademeldingen gedaan waarbij hij zich heeft voorgedaan als de betreffende verzekeringnemer (categorie c).
[gedaagde 2] heeft valse facturen opgesteld
4.2.
Ten aanzien van categorie a heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 18 oktober 2023 geoordeeld dat voorlopig als vaststaand moet worden aangenomen dat [gedaagde 2] daadwerkelijk de auteur is van de door Nationale Nederlanden bedoelde valse facturen. De rechtbank heeft [gedaagde 2] gelegenheid gegeven tegenbewijs te leveren tegen dit voorlopige oordeel.
4.3.
[gedaagde 2] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Bij antwoordconclusie na deskundigenbericht heeft hij aangevoerd dat hij de oplopende kosten niet kan dragen en dat hij ervoor kiest om “bepaalde punten te laten varen.” Deze afweging komt voor zijn risico. Overigens komt de kostenafweging de rechtbank zonder nadere toelichting, die [gedaagde 2] niet heeft gegeven, niet overtuigend voor, nu [gedaagde 2] kennelijk wel in staat is om in elk stadium van deze procedure omvangrijke processtukken te laten opstellen.
4.4.
Het voorgaande betekent dat definitief vast staat dat [gedaagde 2] valse facturen heeft opgesteld, die vervolgens zijn gebruikt ter onderbouwing van valse claims onder de verzekering van andere verzekeringnemers.
4.5.
[gedaagde 2] heeft hiermee onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden gehandeld. Hij is verplicht de als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden. Die schade bestaat in elk geval uit de uitkeringen die Nationale Nederlanden heeft gedaan op de valse claims waarbij de door [gedaagde 2] gefabriceerde facturen zijn gebruikt.
[gedaagde 2] heeft de waarheidsplicht geschonden
4.6.
De vaststelling dat [gedaagde 2] valse facturen heeft opgesteld (categorie a) heeft ook gevolgen voor het oordeel over zijn betrokkenheid bij valse claims in de andere hiervoor genoemde gevallen (categorieën b en c). De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.7.
Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Onder deze waarheidsplicht valt ook dat een partij geen feiten mag ontkennen waarvan zij weet dat die juist zijn. Deze verplichting heeft [gedaagde 2] geschonden.
4.8.
[gedaagde 2] heeft in deze procedure herhaaldelijk en uitdrukkelijk betwist dat hij de hier bedoelde facturen heeft opgesteld. Inmiddels staat vast dat hij dit wel degelijk heeft gedaan. De rechtbank acht uitgesloten dat [gedaagde 2] ‘per ongeluk’ onwaarheden heeft verteld. Het valselijk opmaken van een factuur die vervolgens wordt gebruikt om een valse verzekeringsclaim van derden te onderbouwen (en te incasseren), is immers geen alledaagse handeling die na verloop van tijd gemakkelijk kan worden vergeten, zeker niet voor iemand (zoals [gedaagde 2] ) die ook al onder zijn
eigenverzekering valse claims heeft ingediend na die te hebben onderbouwd met valse facturen. [1] Met zijn herhaaldelijke betwisting heeft [gedaagde 2] dus gelogen. Hij heeft welbewust geprobeerd te verhinderen dat de waarheid in deze procedure boven tafel zou komen.
De gevolgen van de schending van de waarheidsplicht
4.9.
Artikel 21 Rv bepaalt dat de rechter aan schending van de waarheidsplicht de gevolgen mag verbinden die hij geraden acht. Omdat de gestelde onwaarheden in wezen betrekking hebben op de kern van de zaak – die immers draait om de vraag of [gedaagde 2] betrokken is geweest bij verzekeringsfraude met behulp van verzekeringen van derden – rechtvaardigt de schending van de waarheidsplicht dat ook zijn verklaringen ten aanzien van de andere categorieën kritisch tegen het licht worden gehouden. De rechtbank heeft op deze mogelijke gevolgen al gewezen in het tussenvonnis van 18 oktober 2023 (onder 2.16).
[gedaagde 2] heeft telefonisch valse schademeldingen gedaan
4.10.
Categorie c gaat om zeven schademeldingen die telefonisch bij Nationale Nederlanden zijn gedaan (en waarvan inmiddels vast staat dat het gaat om frauduleuze claims). [2] Nationale Nederlanden stelt dat al deze meldingen door dezelfde persoon zijn gedaan en dat die beller dezelfde is als de persoon die vanaf het mobiele nummer van [gedaagde 2] een schademelding heeft gedaan onder diens eigen verzekering. Volgens Nationale Nederlanden volgt hieruit dat [gedaagde 2] ook die zeven andere meldingen heeft gedaan. [gedaagde 2] heeft dit betwist. Hij stelt dat de schademelding onder zijn eigen verzekering is gedaan door ene [persoon A] , die daarvoor de telefoon van [gedaagde 2] heeft gebruikt.
4.11.
In opdracht van de rechtbank heeft de deskundige de acht telefonische meldingen onderzocht. Daarbij is aan de deskundige de vraag voorgelegd of op de opnames steeds dezelfde spreker is te horen. De deskundige heeft de volgende conclusie in haar rapport opgenomen:
“Alle 8 geluidsopnames zijn vergelijkbaar in termen van spraakkenmerken, verhaalstructuur, onderwerpkeuze en woordkeuze inclusief stopwoorden en aarzelingen.
Deze bevindingen zijn
waarschijnlijkertot
veel waarschijnlijkerwanneer dezelfde spreker in alle 8 opnames te horen is, dan wanneer er verschillende sprekers in de opnames te horen zijn.”
De deskundige heeft haar onderzoek en bevindingen naar behoren en inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank acht hiermee, in de context van de over en weer hierover ingenomen stellingen, bewezen dat de acht schademeldingen alle door dezelfde persoon zijn gedaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eerder door Nationale Nederlanden ingeschakelde deskundige al tot dezelfde conclusie kwam. Dat wordt niet anders door het feit dat de (door de rechtbank benoemde) deskundige kennelijk geen grond zag voor een zwaardere waarschijnlijkheidscategorie (
zeer veel waarschijnlijkeren
extreem veel waarschijnlijker)
.Daarover heeft zij opgemerkt dat die categorieën in de forensisch linguïstische context bijna niet worden toegekend.
4.12.
Mede in het licht van de leugenachtige verklaringen van [gedaagde 2] over het opstellen van valse facturen, hecht de rechtbank geen geloof (meer) aan zijn verhaal over een zekere [persoon A] die de telefonische – valse – schademelding onder de verzekering van [gedaagde 2] zou hebben gedaan en daarvoor de mobiele telefoon van [gedaagde 2] zou hebben gebruikt. In dat kader acht de rechtbank ook van belang dat het relaas van [gedaagde 2] in de loop van de procedure veranderd is, tot aan de antwoordconclusie na deskundigenbericht aan toe. Het moet er daarom voor gehouden dat [gedaagde 2] (ook) het verhaal over [persoon A] uit zijn duim gezogen heeft om de aandacht van zijn eigen handelen af te leiden.
4.13.
De rechtbank verwerpt dus de lezing van [gedaagde 2] over de inschakeling van [persoon A] . Daarom moet als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde 2] zelf de telefonische schademelding onder zijn eigen verzekering heeft gedaan. Omdat hiervoor al is vastgesteld dat die melding is gedaan door dezelfde persoon als degene die de zeven andere telefonische schademeldingen heeft gedaan, volgt uit een en ander dat het [gedaagde 2] is geweest die ook deze zeven meldingen heeft gedaan.
[gedaagde 2] heeft foto’s gemaakt ter onderbouwing van valse claims
4.14.
Categorie b betreft schademeldingen waarbij ter onderbouwing een foto is gebruikt die volgens de metadata gemaakt is op of in de buurt van de woning van [gedaagde 2] . Eerder heeft de rechtbank overwogen dat de GPS-coördinaten van de foto’s niet voldoende specifiek wijzen op de woning van [gedaagde 2] om te kunnen aannemen dat de foto’s op dat adres zijn gemaakt. De rechtbank heeft overwogen dat alleen in het geval er ook andere aanwijzingen zouden zijn van betrokkenheid van [gedaagde 2] bij de indiening van de hier relevante frauduleuze claims, de geconstateerde fotolocatie kan dienen als aanvullend bewijs voor die betrokkenheid, en verder dat die aanwijzingen er niet zijn. [3]
4.15.
Inmiddels zijn dergelijke aanwijzingen er wel. Nationale Nederlanden heeft immers onbetwist gesteld dat bij een van de schademeldingen die in eerste instantie telefonisch door [gedaagde 2] zijn gedaan een foto is gevoegd die blijkens zijn GPS-coördinaten is gemaakt in of rond de woning van [gedaagde 2] . Dit aldus vaststaande feit wijst erop dat het wel degelijk [gedaagde 2] is geweest die de door Nationale Nederlanden bedoelde foto’s heeft gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij de eerder door [gedaagde 2] gesuggereerde verklaringen (de foto’s kunnen zijn gemaakt door derden die bij hem op bezoek waren) als in hoge mate speculatief heeft verworpen. [4] Ook is van belang dat de rechtbank gelet op de bewezen leugenachtige verklaringen van [gedaagde 2] op een ander punt weinig waarde meer kan hechten aan de eerdere betwisting door [gedaagde 2] van zijn betrokkenheid bij het maken van de foto’s. Nu kan worden geconcludeerd dat [gedaagde 2] ook op dit punt de deugdelijk onderbouwde en met bewijsmiddelen ondersteunde stellingen van Nationale Nederlanden niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken.
4.16.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde 2] ook ten aanzien van de claims in de categorieën b en c onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden heeft gehandeld en verplicht is de als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden. Die schade bestaat in beginsel uit de uitkeringen die Nationale Nederlanden in het kader van deze claims heeft gedaan.
4.17.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagde 2] nog gelegenheid te geven een nadere conclusie te nemen over de categorieën a en b, anders dan hij in zijn antwoordconclusie na deskundigenbericht heeft verzocht. Zo hij daaraan behoefte had dan had hij dat bij die conclusie kunnen doen.
4.18.
Voor de goede orde overweegt de rechtbank nog het volgende. In deze lang lopende procedure heeft Nationale Nederlanden verschillende keren haar stellingen aangevuld en voorzien van onderbouwing met nog niet eerder in het geding gebrachte stukken. De rechtbank heeft zich hierover in eerdere tussenvonnissen kritisch uitgelaten, mede gelet op de verplichting van een procespartij om relevante stukken zo vroeg mogelijk in de procedure in het geding te brengen (artikel 87 lid 6 Rv) en ook omdat artikel 21 Rv mede inhoudt de verplichting om relevante feiten
volledignaar voren te brengen. De gerechtvaardigde belangen van [gedaagde 2] zijn in dit opzicht echter niet in het gedrang gekomen, omdat hij steeds voldoende gelegenheid heeft gehad (en benut) om zich over nadere stellingen en stukken uit te laten. Daarom is er geen reden om aan de wijze van procesvoering van Nationale Nederlanden enigerlei juridische consequentie te verbinden. De genoemde gebreken in de procesvoering door Nationale Nederlanden zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar met de aan [gedaagde 2] te verwijten opzettelijke ernstige schending van artikel 21 Rv.
De vordering van Nationale Nederlanden
4.19.
Eerder in de procedure heeft Nationale Nederlanden een overzicht in het geding gebracht van uitkeringen die zij heeft gedaan naar aanleiding van valse claims waarbij [gedaagde 2] betrokken is geweest. [5] Bij conclusie na deskundigenbericht heeft Nationale Nederlanden een geactualiseerd overzicht overgelegd. [6] Dit houdt verband met het feit dat Nationale Nederlanden met een aantal verzekeringnemers die ten onrechte een uitkering hebben ontvangen een betalingsregeling heeft getroffen. De daarop ontvangen bedragen strekken in mindering op de schade die mede op [gedaagde 2] verhaald kan worden. Het door Nationale Nederlanden overgelegde overzicht bevat de dossiers waarin de desbetreffende verzekeringnemer nog niet volledig aan zijn terugbetalingsverplichting heeft voldaan. [7] Verder heeft Nationale Nederlanden gesteld dat aan sommige verzekeringnemers meerdere uitkeringen zijn gedaan naar aanleiding van valse claims, terwijl betrokkenheid van [gedaagde 2] niet bij al die claims is komen vast te staan. In die gevallen heeft Nationale Nederlanden het totale bedrag van de uitkeringen gedeeld door het aantal claims en de uitkomst daarvan vermenigvuldigd met het aantal claims waarbij [gedaagde 2] betrokken is. Eenzelfde exercitie heeft Nationale Nederlanden in die gevallen toegepast met betrekking tot een eventueel door de verzekeringnemer terugbetaald bedrag. De vordering op [gedaagde 2] inzake ten onrechte gedane uitkeringen bedraagt per saldo € 29.551,58, aldus Nationale Nederlanden.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nationale Nederlanden haar vordering hiermee voldoende inzichtelijk onderbouwd. De wijze waarop zij rekening heeft gehouden met dossiers waarin meerdere uitkeringen zijn gedaan, die niet allemaal tot [gedaagde 2] zijn te herleiden, komt de rechtbank voor als verantwoord. Het daartegen gevoerde verweer is niet steekhoudend. Dat Nationale Nederlanden de mogelijkheid wil krijgen om dezelfde schade zowel op de individuele verzekeringnemers als op [gedaagde 2] te verhalen, staat niet aan toewijzing van de vordering in de weg. [gedaagde 2] en de desbetreffende verzekeringnemers zijn immers van rechtswege hoofdelijk verbonden tot vergoeding van de schade (artikel 6:102 BW). Betaling door de een zal er dan toe leiden dat in zoverre ook de ander is gekweten.
4.21.
De vordering tot betaling van het bedrag van € 29.551,58 is daarom toewijsbaar. De wettelijke rente is zoals gevorderd toewijsbaar over de afzonderlijke uitkeringen (kolom C in productie 25-1 bij conclusie na deskundigenbericht) met ingang van de data waarop die uitkeringen zijn gedaan (kolom B).
4.22.
De rechtbank zal zoals gevorderd ook voor recht verklaren dat [gedaagde 2] onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade in alle dossiers genoemd in de producties 30, 35-1 en 35-2 en voorts dat [gedaagde 2] inzake de claims onder zijn eigen verzekering heeft gehandeld met het opzet Nationale Nederlanden te misleiden. Zij heeft daarbij voldoende belang, naast de veroordeling van [gedaagde 2] tot vergoeding van de schade, omdat zijn onrechtmatig handelen betrekking heeft op meer dossiers dan waarop het nu nog resterende schadebedrag betrekking heeft.
4.23.
Nationale Nederlanden vordert verder nog bedragen van € 5.087,40 en € 2.353,15 ter zake van respectievelijk “interne kosten” en “onderzoekskosten”. Bij dagvaarding heeft Nationale Nederlanden gesteld dat zij kosten heeft moeten maken om de fraude te onderzoeken. Het gaat hier om de kosten van de eerder door haar ingeschakelde deskundige die de telefonische schademeldingen heeft onderzocht (€ 2.111,45), de kosten van onderzoekers die de fraude hebben onderzocht (€ 21.420,--) en de kosten gemoeid met het “behandelen c.q. onderzoeken” van de claims (€ 50.874,--). Die laatste schadepost heeft Nationale Nederlanden gebaseerd op de gestandaardiseerde tarieven die worden gehanteerd door de Service Organisatie Directe Aansprakelijkstelling (SODA) in geval van verzekeringsfraude. Volgens Nationale Nederlanden moet 10% van deze bedragen toegerekend worden aan de schade die [gedaagde 2] heeft veroorzaakt, omdat hij betrokken is bij ruim 10% van de vastgestelde frauduleuze claims.
4.24.
De vordering moet worden beoordeeld op basis van artikel 6:96 lid 2 onder b BW. Op grond van die bepaling komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid mede voor vergoeding in aanmerking. Volgens vaste rechtspraak kunnen daaronder ook interne kosten worden gerekend, anders dus dan [gedaagde 2] bij antwoord had aangevoerd.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat Nationale Nederlanden in redelijkheid kosten heeft kunnen maken om de telefonische schademeldingen door een externe onderzoeker te laten onderzoeken. De daarmee gemoeide kosten zijn ook redelijk. Deze kostenpost komt dus voor vergoeding in aanmerking. Ook ten aanzien van de andere posten geldt dat Nationale Nederlanden in redelijkheid kosten heeft kunnen maken en ook dat de hoogte van die kosten – gegeven de omvang van de fraude, zelfs als alleen gekeken wordt naar de dossiers waarin de betrokkenheid van [gedaagde 2] is komen vast te staan – redelijk is. Bij conclusie na deskundigenbericht heeft Nationale Nederland nog concreet toegelicht dat de kosten van haar onderzoekers en de kosten die aan de hand van de standaardtarieven van SODA worden gevorderd zien op andersoortige werkzaamheden en elkaar dus niet overlappen. Hierop heeft [gedaagde 2] niet gereageerd. De vordering is gelet op dit alles toewijsbaar. De wettelijke rente zal om praktische redenen worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding.
De tegenvordering van [gedaagde 2]
4.26.
In reconventie vordert [gedaagde 2] opheffing van de gelegde conservatoire beslagen en doorhaling van zijn gegevens in verschillende registers. Deze vordering is niet toewijsbaar. Ten aanzien van de eerste vordering heeft de rechtbank dit al eerder beslist. [8] Wat betreft de tweede vordering overweegt de rechtbank het volgende.
4.27.
Nationale Nederlanden heeft [gedaagde 2] opgenomen in haar Gebeurtenissenadministratie, het Intern Verwijzingsregister (IVR) en het Incidentenregister en in het Extern Verwijzingsregister (EVR). Bovendien heeft Nationale Nederlanden hem gemeld bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV). Uit de beoordeling in conventie volgt dat Nationale Nederlanden meer dan voldoende aanleiding had om te vermoeden dat [gedaagde 2] zich schuldig heeft gemaakt aan omvangrijke verzekeringsfraude. Verder heeft Nationale Nederlanden voldoende toegelicht dat aan de registraties van [gedaagde 2] een belangenafweging vooraf is gegaan. Gelet op de betrokkenheid van [gedaagde 2] bij de onderhavige fraude kan in redelijkheid niet worden gezegd dat aan zijn belangen (bij het achterwege blijven van registraties) meer gewicht toekomt dan aan het belang van Nationale Nederlanden bij bescherming van de integriteit van financiële instellingen. Nationale Nederlanden heeft dan ook in redelijkheid tot die registraties en de melding bij CBV kunnen overgaan.
De proceskosten
4.28.
De primaire vordering in conventie van (aanvankelijk) bijna € 700.000,-- wordt afgewezen. De subsidiaire vordering wordt grotendeels toegewezen. Cijfermatig gezien wordt Nationale Nederlanden dus grotendeels in het ongelijk gesteld. Wat betreft de aan [gedaagde 2] gemaakte verwijten (namelijk betrokkenheid bij fraude onder zijn eigen verzekering en de verzekering van een groot aantal derden) krijgt Nationale Nederlanden echter volledig gelijk. Dit rechtvaardigt in de eerste plaats dat [gedaagde 2] wordt veroordeeld in de proceskosten van Nationale Nederlanden in conventie. In de tweede plaats is gerechtvaardigd dat bij het begroten van het advocaatsalaris wordt aangeknoopt bij de omvang van de vordering die uiteindelijk wordt toegewezen.
4.29.
De door [gedaagde 2] te vergoeden proceskosten in conventie worden daarom als volgt begroot:
  • griffierecht € 2.163,--
  • explootkosten € 107,10
  • beslagkosten € 753,23
  • advocaatsalaris € 3.930,-- (5 punten tarief III)
  • honorarium deskundige € 5.203,--
  • nakosten € 278,--
TOTAAL € 12.434,33
Hier kan nog een bedrag aan nakosten bijkomen zoals in het dictum omschreven. Ten aanzien van het griffierecht is [gedaagde 2] hoofdelijk verbonden met [gedaagde 3] (zie hierna). Voor het overige is [gedaagde 2] de proceskostenvergoeding afzonderlijk verschuldigd, omdat de rol van [gedaagde 2] wezenlijk verschilt met die van [gedaagde 3] en de processtukken van Nationale Nederlanden op die verschillende rollen zijn toegesneden. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals in het dictum omschreven.
4.30.
In reconventie krijgt [gedaagde 2] ongelijk. Hij moet daarom de proceskosten van Nationale Nederlanden vergoeden. Deze worden begroot op € 614,-- voor advocaatsalaris (2 punten, tarief II, gedeeld door 2). De nakostencomponent ter zake van de procedure in reconventie is om praktische redenen verdisconteerd in de post nakosten in conventie.

5.De verdere beoordeling in de zaak tegen [gedaagde 3]

5.1.
Nationale Nederlanden stelt zich op het standpunt dat [gedaagde 3] actief is geweest als ‘ronselaar’. Hij heeft ervoor gezorgd dat verzekerden van Nationale Nederlanden hun gegevens en hun bankrekening ter beschikking hebben gesteld, waarmee vervolgens valse claims zijn ingediend, waarop Nationale Nederlanden een uitkering heeft gedaan. Als het gestelde handelen van [gedaagde 3] komt vast te staan, heeft hij daarmee onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden gehandeld. [9] De rechtbank heeft Nationale Nederlanden gelegenheid gegeven bewijs te leveren van haar stelling dat [gedaagde 3] in de door haar bedoelde gevallen als ronselaar is opgetreden.
5.2.
In het tussenvonnis van 18 oktober 2023 heeft de rechtbank de bewijsopdracht aan Nationale Nederlanden aldus geformuleerd dat het gaat om het bewijs “van haar stelling dat [gedaagde 3] is opgetreden als ronselaar van verzekeringnemers om hen te bewegen een valse claim in te dienen.” Anders dan [gedaagde 3] meent, komt aan deze toevoeging – namelijk dat verzekeringnemers zijn bewogen om een valse claim in te dienen – geen specifieke betekenis toe. De zaak draait immers om het verwijt aan het adres van [gedaagde 3] zoals in 5.1 onder woorden gebracht. De bewijsopdracht strekt tot het bewijs van dit verwijt en dat was ook voor [gedaagde 3] kenbaar.
[gedaagde 3] is opgetreden als ronselaar
5.3.
Nationale Nederlanden heeft zes getuigen doen horen: [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] . [gedaagde 3] heeft geen getuigen in contra-enquête doen horen.
5.4.
Alle gehoorde getuigen hebben eerder een verklaring afgelegd tegenover de onderzoekers van Nationale Nederlanden. Alle getuigen hebben onder ede verklaard dat die eerdere verklaringen juist zijn. Daarmee is de door [gedaagde 3] geuite twijfel over de betrouwbaarheid van die eerdere verklaringen in voldoende mate ontzenuwd. Ten aanzien van de [getuige 5] geldt de bijzonderheid dat zij zich bij veel vragen heeft beroepen op haar verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165 lid 3 Rv. Zij heeft echter wel bevestigend geantwoord op de vraag of zij eerder met mensen van Nationale Nederlanden heeft gesproken, dat van dat gesprek een verslag is opgemaakt en dat de inhoud van dat verslag juist is.
5.5.
Uit de verklaringen volgt onmiskenbaar dat alle getuigen, behalve [getuige 6] (zie hierna), hun verzekeringsgegevens en hun bankrekening aan [gedaagde 3] ter beschikking hebben gesteld, dat zij later een bedrag van Nationale Nederlanden hebben ontvangen en dat zij dit bedrag aan [gedaagde 3] hebben gegeven, verminderd met een relatief klein bedrag dat zij zelf mochten houden.
5.6.
Hiermee is bewezen dat [gedaagde 3] is opgetreden als ronselaar, in elk geval ten aanzien van de gehoorde getuigen (behalve [getuige 6] ).
5.7.
[gedaagde 3] vindt van belang dat de getuigen niet belangeloos hebben verklaard. Zij waren zich immers bewust van het foute van hun eigen handelen. Zij hebben pas verklaard nadat zij een zogenoemde ‘maatregelenbrief’ van Nationale Nederlanden hadden ontvangen. Medewerking aan het onderzoek zou er zo bezien toe kunnen leiden dat Nationale Nederlanden zou afzien van verdere maatregelen tegen hen, zo betoogt [gedaagde 3] . Naar het oordeel van de rechtbank doet dit betoog niet af aan de waarde die aan de verklaringen van de getuigen moet worden gehecht. Zelfs als het zo is dat de getuigen hoopten beter te worden van hun medewerking aan het onderzoek, dan volgt daaruit nog niet dat geen geloof kan worden gehecht aan het aanwijzen van [gedaagde 3] als betrokkene. Dat geldt temeer, nu de getuigen tijdens hun verhoor onder ede hebben verklaard dat Nationale Nederlanden hun geen voordeel in het vooruitzicht heeft gesteld als zij aan het onderzoek zouden meewerken.
5.8.
Gelet op het voorgaande is verder niet relevant of de [getuige 5] zich terecht op een verschoningsrecht heeft beroepen.
5.9.
Bij conclusie na enquête heeft Nationale Nederlanden gesteld dat [gedaagde 3] ook ten aanzien van [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] als ronselaar is opgetreden. Geen van hen is als getuige gehoord. Anders dan [gedaagde 3] kennelijk meent, betekent dat niet dat daarom het betoog van Nationale Nederlanden inzake deze drie personen buiten beschouwing moet blijven. Zoals steeds zal allereerst beoordeeld moeten worden of Nationale Nederlanden haar standpunt voldoende heeft onderbouwd en of [gedaagde 3] dat standpunt voldoende gemotiveerd heeft betwist. Dat Nationale Nederlanden pas op een laat moment met deze stellingen is gekomen, doet daar op zichzelf niet aan af.
5.10.
De stellingen van Nationale Nederlanden komen erop neer dat ook [persoon B] is geronseld volgens de werkwijze zoals eerder omschreven door de hierboven genoemde getuigen. Ter onderbouwing heeft Nationale Nederlanden verschillende stukken en een audio- en videobestand overgelegd. Bij de stukken bevindt zich een schriftelijke verklaring van [persoon B] . Het audiobestand bevat een opname van een mondelinge verklaring van [persoon B] . Het videobestand betreft een door [persoon B] gemaakt filmpje waarop [gedaagde 3] zichtbaar is die biljetten van € 100 telt. Volgens een e-mail van de oom van [persoon B] , die schriftelijk gemachtigd was om namens [persoon B] op te treden, is op het filmpje te zien dat [persoon B] “het bedrag overhandigd en dat deze geteld wordt.” Tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure heeft [gedaagde 3] verklaard dat hij op het filmpje te zien is en dat [persoon B] hem heeft gefilmd. [10]
5.11.
[gedaagde 3] heeft de ten aanzien van dit geval door Nationale Nederlanden goed gemotiveerd en gedocumenteerd gestelde feiten onvoldoende concreet weersproken. Hij heeft aangevoerd dat ook [persoon B] heeft verklaard onder invloed van de dreiging van maatregelen en dat uit het filmpje enkel blijkt dat [gedaagde 3] op enig moment de beschikking had over een geldsom. Deze reactie kan, gelet op de concrete onderbouwing van de stellingen van Nationale Nederlanden, niet gelden als voldoende onderbouwde betwisting daarvan. De door Nationale Nederlanden gestelde feiten staan dus vast. Die feiten rechtvaardigen de conclusie dat [gedaagde 3] ook ten aanzien van [persoon B] als ronselaar is opgetreden.
5.12.
Voor de gevallen waarbij [persoon C] en [persoon D] waren betrokken geldt hetzelfde. Uit de door Nationale Nederlanden overgelegde stukken volgt dat [persoon C] zich, na ontvangst van een ‘maatregelenbrief’, zelf heeft gemeld bij Nationale Nederlanden met een uitvoerig relaas over hoe het is gekomen dat hij verzekeringsuitkeringen op zijn rekening heeft ontvangen. Uit diezelfde stukken volgt dat een onderzoeker twintig foto’s heeft getoond en dat [persoon C] “direct” de foto van [gedaagde 3] aanwees als degene die hem heeft geronseld voor de verzekeringsfraude. Wat betreft [persoon D] geldt dat ook hij, nadat hij door Nationale Nederlanden was aangeschreven tot nakoming van een eerder getroffen terugbetalingsregeling, schriftelijk heeft verklaard hoe een en ander is verlopen. Hij heeft daarbij [gedaagde 3] genoemd als degene die hem erbij heeft betrokken. Hij kende [gedaagde 3] omdat zij beiden op dezelfde school zaten. Het relaas van [persoon C] en [persoon D] komt in grote lijnen overeen met de verklaringen van de andere betrokkenen, die de juistheid daarvan onder ede hebben bevestigd. Ook op deze gemotiveerde stellingen van Nationale Nederlanden heeft [gedaagde 3] niet concreet gereageerd. De aldus vaststaande feiten rechtvaardigen de conclusie dat [gedaagde 3] ook ten aanzien van [persoon C] en [persoon D] als ronselaar is opgetreden.
5.13.
Wat betreft de [getuige 6] geldt het volgende. Uit haar verklaring volgt dat zij niet door [gedaagde 3] , maar door een zekere [persoon E] is geronseld. Toen zij de uitkering van Nationale Nederlanden op haar rekening had ontvangen, is zij door [persoon E] en een andere man – [gedaagde 3] – naar de bank gebracht om dit bedrag te pinnen. Zij is na het pinnen van het bedrag, en nadat zij dit in de auto aan die [persoon E] had afgegeven, ook weer door [persoon E] en [gedaagde 3] naar huis gebracht. Hoewel [gedaagde 3] in dit geval dus niet als ronselaar is opgetreden, is zijn handelen wel onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden. Hij heeft er immers aan meegewerkt dat aan Nationale Nederlanden schade werd berokkend. Gelet op zijn eigen optreden als ronselaar in andere gevallen, moet hij zich van het onbetamelijke hiervan bewust zijn geweest. Hij had dus niet als chauffeur voor [persoon E] en [getuige 6] mogen optreden. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat [gedaagde 3] op dit punt samen met [persoon E] en [getuige 6] is opgetreden als onderdeel van een groep als bedoeld in artikel 6:166 BW en op die grond hoofdelijk aansprakelijk is voor de daardoor aan Nationale Nederlanden berokkende schade, ongeacht de vraag of zijn specifieke handelen ook daadwerkelijk die schade heeft veroorzaakt.
5.14.
Nationale Nederlanden stelt zich op het standpunt dat [gedaagde 3] ook ten aanzien van [persoon F] als ronselaar is opgetreden. Dit leidt zij af uit het feit dat de [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard dat zij via hun vriend [persoon F] met [gedaagde 3] in contact zijn gekomen. Verder heeft Nationale Nederlanden gesteld dat ook [persoon F] uitkeringen heeft ontvangen naar aanleiding van valse claims. De rechtbank wijst het standpunt van Nationale Nederlanden af. De gestelde feiten zijn onvoldoende specifiek om te kunnen leiden tot de conclusie dat ook [persoon F] door [gedaagde 3] is geronseld dan wel dat [gedaagde 3] daarbij onrechtmatig was betrokken. Wat [gedaagde 3] in verhouding tot [persoon F] precies heeft gedaan is onduidelijk gebleven, zodat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde 3] in dit opzicht onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden heeft gehandeld.
5.15.
Dit laatste geldt ook voor het geval betreffende [persoon G] . Nationale Nederlanden heeft gesteld dat [gedaagde 3] is genoemd als getuige op een door [persoon G] ingevuld schadeaangifteformulier en dat [persoon G] op basis van valse claims uitkeringen van Nationale Nederlanden op zijn rekening heeft ontvangen. Dit is onvoldoende om te kunnen aannemen dat [gedaagde 3] ook ten aanzien van [persoon G] als ronselaar is opgetreden of ook in dit geval anderszins onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden heeft gehandeld.
[gedaagde 3] is schadeplichtig
5.16.
De slotsom van al het voorgaande is dat [gedaagde 3] ten opzichte van [getuige 2] , [getuige 5] , [getuige 3] , [getuige 4] , [persoon B] , [persoon C] , [persoon D] en [getuige 1] als ronselaar is opgetreden en zodoende onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden heeft gehandeld. Ook heeft [gedaagde 3] samen met [getuige 6] onrechtmatig gehandeld. Dit onrechtmatig handelen moet uit de aard van de zaak aan [gedaagde 3] worden toegerekend. Hij is dus verplicht de daaruit voortvloeiende schade van Nationale Nederlanden te vergoeden.
5.17.
De schade bestaat in beginsel uit de bedragen die gemoeid zijn met uitkeringen op basis van valse claims op verzekeringen van de zojuist genoemde personen. Wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de verhouding tussen [gedaagde 3] , [persoon E] en [getuige 6] , geldt ook in de verhouding tussen [gedaagde 3] en de door hem geronselde verzekeringnemers: sprake is van een groep als bedoeld in artikel 6:166 BW, zodat zowel [gedaagde 3] en de desbetreffende verzekeringnemer hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade. De specifieke bijdrage van [gedaagde 3] is niet van belang voor het aannemen van causaal verband. Overigens is de suggestie van [gedaagde 3] dat deze verzekeringnemers ook zonder zijn betrokkenheid een valse claim zouden hebben ingediend, op voorhand bepaald niet aannemelijk en op geen enkele wijze geconcretiseerd.
De vordering van Nationale Nederlanden
5.18.
Bij conclusie na enquête heeft Nationale Nederlanden een overzicht overgelegd van de uitkeringen die zijn gedaan aan de hier bedoelde verzekeringnemers [11] en van de inmiddels van verschillende verzekeringnemers terug ontvangen bedragen. [12] De juistheid van deze overzichten heeft [gedaagde 3] niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uit gaat. In het overzicht zijn ook de aan [persoon F] en [persoon G] overgemaakte bedragen opgenomen. Deze moeten van het totaalbedrag worden afgetrokken. Aldus resteert na aftrek van de al terug ontvangen bedragen een schadebedrag van € 22.105,41. Voor zover Nationale Nederlanden hiermee haar eis heeft vermeerderd ten opzichte van de oorspronkelijk ingestelde eis, geldt dat die eisvermeerdering niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
5.19.
[gedaagde 3] heeft een beroep gedaan op eigen schuld van Nationale Nederlanden, omdat zij “kennelijk” het beleid voert “om onvoldoende controle uit te oefenen op uitbetalingen.” De rechtbank verwerpt dit verweer. Zelfs als Nationale Nederlanden meer controle had kunnen uitoefenen, dan nog rechtvaardigt dat niet een beroep op eigen schuld door iemand die daarvan ernstig misbruik maakt door frauduleuze handelingen te verrichten.
5.20.
[gedaagde 3] heeft ook nog aangevoerd dat Nationale Nederlanden gedurende de looptijd van de desbetreffende verzekeringen steeds premie heeft ontvangen. Zij heeft dus inkomsten genoten “vanwege de extra klandizie.” Voor zover [gedaagde 3] hiermee bedoelt een beroep te doen op voordeelsverrekening, wijst de rechtbank dat af. Gedurende de looptijd van de verzekeringen heeft Nationale Nederlanden immers daadwerkelijk risico gelopen, waarvoor de betaalde premie een vergoeding pleegt in te houden. Van een voordeel veroorzaakt door het onrechtmatige handelen van [gedaagde 3] is dus geen sprake. Integendeel, het bestaan van verzekeringsfraude zoals die waar [gedaagde 3] zich schuldig aan heeft gemaakt veroorzaakt kosten van enorme omvang voor verzekeraars. Dat betreft bijvoorbeeld kosten om fraude te voorkomen en te bestrijden.
5.21.
Ten slotte heeft [gedaagde 3] nog een beroep gedaan op matiging. Als reden daarvoor heeft hij aangevoerd dat hij niet in staat is een eventuele schadevergoeding te betalen. Financieel onvermogen is echter geen grond voor matiging. Hier is bovendien sprake van ernstig verwijtbaar onrechtmatig handelen van Klaus. Het beroep op matiging wordt dus afgewezen.
5.22.
De vordering is dus tot het bedrag van € 22.105,41toewijsbaar. De wettelijke rente is zoals gevorderd toewijsbaar over de afzonderlijke uitkeringen met ingang van de data waarop die uitkeringen zijn gedaan, een en ander zoals opgenomen in productie 40.
5.23.
Nationale Nederlanden vordert een verklaring voor recht inzake het onrechtmatige handelen van [gedaagde 3] . De rechtbank zal deze vordering toewijzen. Nationale Nederlanden heeft daarbij voldoende belang, naast de veroordeling van [gedaagde 3] tot vergoeding van de schade, omdat zij onbetwist heeft gesteld dat in de loop van de tijd nog steeds nieuwe gevallen blijken waarin [gedaagde 3] als ronselaar is opgetreden.
5.24.
Nationale Nederlanden vordert verder nog bedragen ter zake van respectievelijk “interne kosten” en “onderzoekskosten”. Hiervoor geldt hetzelfde als hierboven overwogen en beslist ten aanzien van [gedaagde 2] , met dien verstande dat in het geval van [gedaagde 3] van een ander percentage moet worden uitgegaan. Uit productie 40 van Nationale Nederlanden moet worden afgeleid dat [gedaagde 3] bij zeventien van de in totaal 252 frauduleuze claims betrokken is geweest. Dit rechtvaardigt dat 6% van de kosten voor zijn rekening komen. Dit komt neer op bedragen van € 4.543,28 respectievelijk € 1.647,20. Dit is lager dan gevorderd, omdat Nationale Nederlanden in haar berekening ook rekening heeft gehouden met betrokkenheid van [gedaagde 3] bij de uitkeringen aan [persoon F] en [persoon G] . De wettelijke rente zal om praktische redenen worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding.
De tegenvordering van [gedaagde 3]
5.25.
In reconventie vordert [gedaagde 3] doorhaling van zijn gegevens in verschillende registers. Deze vordering is niet toewijsbaar. De rechtbank verwijst daarvoor naar wat is overwogen ten aanzien van [gedaagde 2] .
De proceskosten
5.26.
[gedaagde 3] wordt veroordeeld in de proceskosten van Nationale Nederlanden. Daartoe verwijst de rechtbank naar wat is overwogen ten aanzien van [gedaagde 2] . De proceskosten in conventie worden als volgt begroot:
  • griffierecht € 2.163,--
  • explootkosten € 107,10
  • beslagkosten € 753,23
  • advocaatsalaris € 4.323,-- (5,5 punten tarief III)
  • getuigentaxen € 41,50
  • nakosten € 278,--
TOTAAL € 7.272,83
Hier kan nog een bedrag aan nakosten bijkomen zoals in het dictum omschreven. Ten aanzien van het griffierecht is [gedaagde 3] hoofdelijk verbonden met [gedaagde 2] (zie hiervoor). Voor het overige is [gedaagde 3] de proceskostenvergoeding afzonderlijk verschuldigd, omdat de rol van [gedaagde 3] wezenlijk verschilt met die van [gedaagde 2] en de processtukken van Nationale Nederlanden op die verschillende rollen zijn toegesneden. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals in het dictum omschreven.
5.27.
In reconventie krijgt [gedaagde 3] ongelijk. Hij moet daarom de proceskosten van Nationale Nederlanden vergoeden. Deze worden begroot op € 614,-- voor advocaatsalaris (2 punten, tarief II, gedeeld door 2).
De uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis ten aanzien van alle partijen
5.28.
Het vonnis zal voor wat betreft de veroordelingen in conventie en in reconventie ten aanzien van alle partijen waartegen veroordelingen worden uitgesproken uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De vorderingen daartoe zijn op de wet gegrond en niet weersproken. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad betekent dat het vonnis direct ten uitvoer kan worden gelegd, ook als daartegen hoger beroep wordt ingesteld.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] (1) onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade in alle dossiers genoemd in de producties 30, 35-1 en 35-2 en (2) inzake de claims onder zijn eigen verzekering heeft gehandeld met het opzet Nationale Nederlanden te misleiden in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan Nationale Nederlanden van € 29.551,58, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de afzonderlijke uitkeringen met ingang van de data waarop die uitkeringen zijn gedaan, een en ander zoals blijkt uit productie 35-1 bij conclusie na deskundigenbericht;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan Nationale Nederlanden van € 7.440,55, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 27 november 2020;
6.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde 3] onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade;
6.5.
veroordeelt [gedaagde 3] tot betaling aan Nationale Nederlanden van € 22.105,41, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de afzonderlijke uitkeringen met ingang van de data waarop die uitkeringen zijn gedaan, een en ander zoals opgenomen in productie 40;
6.6.
veroordeelt [gedaagde 3] tot betaling aan Nationale Nederlanden van € 6.190,48, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 27 november 2020;
6.7.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk tot betaling aan Nationale Nederlanden van € 2.163,-- ter zake van het griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na datum van dit vonnis;
6.8.
veroordeelt [gedaagde 2] in de overige proceskosten van Nationale Nederlanden, begroot op € 10.271,33, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na datum van dit vonnis en te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening indien het vonnis na niet-tijdige betaling wordt betekend;
6.9.
veroordeelt [gedaagde 3] in de overige proceskosten van Nationale Nederlanden, begroot op € 5.109,83, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na datum van dit vonnis en te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening indien het vonnis na niet-tijdige betaling wordt betekend;
6.10.
veroordeelt Nationale Nederlanden in de proceskosten van [gedaagde 1] , begroot op € 10.867,--, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na datum van dit vonnis en te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening indien het vonnis na niet-tijdige betaling wordt betekend;
6.11.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.12.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
6.13.
veroordeelt Nationale Nederlanden om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de registratie van [gedaagde 1] in het Extern Verwijzingsregister en in het Incidentenregister alsmede de melding van [gedaagde 1] bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit ongedaan te maken en te houden en om kopie van deze ongedaanmakingshandelingen aan [gedaagde 1] te sturen;
6.14.
veroordeelt Nationale Nederlanden om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de ten laste van [gedaagde 1] gelegde beslagen onder ING Bank N.V. en op de Range Rover met [kenteken] op te heffen;
6.15.
veroordeelt Nationale Nederlanden in de proceskosten van [gedaagde 1] , begroot op € 614,--, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na datum van dit vonnis;
6.16.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten van Nationale Nederlanden, begroot op € 614,--;
6.17.
veroordeelt [gedaagde 3] in de proceskosten van Nationale Nederlanden, begroot op € 614,--;
6.18.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.19.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2025.
[1980/1729]

Voetnoten

1.Tussenvonnis van 22 maart 2023, onder 2.28.
2.Tussenvonnis van 22 maart 2023, onder 2.8.
3.Tussenvonnis 18 oktober 2023, onder 2.11.
4.Tussenvonnis van 8 juni 2022, onder 4.21.
5.Akte overlegging producties na tussenvonnis, genomen op 17 mei 2023, en de daarbij behorende productie 30.
6.Productie 35-1.
7.Productie 35-2 bevat een overzicht van de dossiers waarin met betrokkenheid van [gedaagde 2] valse claims zijn ingediend en geïncasseerd, waarin de betrokken verzekeringnemers al volledig aan hun terugbetalingsverplichting hebben voldaan.
8.Tussenvonnis van 22 maart 2023, onder 3.9.
9.Zie reeds tussenvonnis van 22 maart 2023, onder 2.38.
10.Proces-verbaal, p. 6.
11.Productie 40.
12.Productie 41.