ECLI:NL:RBROT:2024:9868

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/671703 / HA ZA 24-49
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid na fietsongeval tussen twee fietsers met letselschade en affectieschade

In deze zaak, die voortvloeit uit een fietsongeval op 17 juli 2021, hebben de gezamenlijke erfgenamen van P.J. Verdouw (hierna: [naam 1]) schadevergoeding geëist van [gedaagde] na een botsing tussen hen. [naam 1] fietste met zijn vrouw en werd aangereden door [gedaagde], die met een vriend in dezelfde richting fietste. De rechtbank moest beoordelen of [gedaagde] aansprakelijk was voor de schade die [naam 1] had opgelopen, waaronder letsel en affectieschade, en of de vorderingen van de eisers moesten worden toegewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat er geen gevaarlijke verkeerssituatie was die het inhalen door [gedaagde] onzorgvuldig maakte. De eisers stelden dat [gedaagde] met een hoge snelheid had ingehaald, maar de rechtbank concludeerde dat dit niet voldoende was onderbouwd. Bovendien was er geen bewijs dat [gedaagde] verplicht was om te bellen voor het inhalen, aangezien er geen dreigend gevaar was. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.

De vordering in reconventie van [gedaagde] werd niet inhoudelijk behandeld, omdat de vorderingen in conventie werden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de eisers als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moesten worden veroordeeld, en dat de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad werd toegewezen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. Th. Veling op 18 september 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/671703 / HA ZA 24-49
Vonnis van 18 september 2024
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te Reeuwijk,
2.
[eiser 2],
wonende te Zegveld,
3.
[eiser 3],
wonende te Nieuwerbrug aan den Rijn,
4.
[eiser 4],
wonende te Bodegraven,
zowel in hoedanigheid van gezamenlijke erfgenamen van P.J. VERDOUW (hierna: [naam 1]) als ieder voor zich,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. E.J.M. Lorié te Den Haag.
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Jetten te Rotterdam,
Partijen worden hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd.

1.De kern van de zaak en het procesverloop

1.1.
Deze zaak vloeit voort uit een botsing op de fiets tussen [naam 1] en [gedaagde]. [naam 1] is daarbij ten val gekomen. De vraag is of [gedaagde] schuld heeft aan het ontstaan van dit ongeval en daarom aansprakelijk is voor de schade die van het ongeval het gevolg is. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Dat betekent dat alle vorderingen tegen [gedaagde] moeten worden afgewezen. In dit vonnis wordt toegelicht waarom de rechtbank tot dit oordeel komt.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van deze rechtbank van 1 mei 2024 en de hierin vermelde processtukken;
  • de mondelinge behandeling van 11 juli 2024 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde spreekaantekeningen van mr. Lorié en mr. Jetten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 17 juli 2021 heeft op het fietspad op de Reeuwijkse Randweg te Reeuwijk een verkeersongeval plaatsgevonden. [naam 1] fietste daar met zijn vrouw (eiseres sub 1) en achter hen fietste [gedaagde] met een vriend in dezelfde rijrichting. Vlak voor de rotonde met de afslag naar de Oud Reeuwijkseweg is [gedaagde] begonnen met een inhaalmanoeuvre om [naam 1] en zijn vrouw in te halen. Op dat moment is [naam 1] naar links afgeslagen en zijn hij en [gedaagde] met elkaar in botsing gekomen waardoor [naam 1] ten val is gekomen. [naam 1] fietste op een elektrische fiets en [gedaagde] op een racefiets.
2.2.
Als gevolg van het verkeersongeval heeft [naam 1] letsel opgelopen: een subduraal hematoom (een bloeding tussen het harde hersenvlies en hersenweefsel). [naam 1] is van 17 juli 2021 tot en met 12 augustus 2021 opgenomen in het ziekenhuis waarbij hij tweemaal is geopereerd. Na de tweede operatie is sprake geweest van een delier. Vervolgens is [naam 1] opgenomen in een revalidatiecentrum en daarna in een verpleeginstelling.
2.3.
Op 29 mei 2023 is [naam 1] overleden.
2.4.
[eisers] hebben [gedaagde] aansprakelijk gesteld. [gedaagde] heeft aansprakelijkheid afgewezen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen in hun hoedanigheid van de gezamenlijke erfgenamen van [naam 1] na eiswijziging – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is jegens [eisers] voor de ten gevolge van het ongeval van [naam 1] van 17 juli 2021 geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van een bedrag van € 4.466,25;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de onder 1 en 2
genoemde vorderingen;
4. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eisers] vorderen voor zich veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 67.404,00 + PM.
3.3.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat zowel de keuze van [gedaagde] om in de gegeven verkeerssituatie in te gaan halen als de wijze waarop hij heeft ingehaald onzorgvuldig is geweest. [gedaagde] heeft met zijn handelen een gevaarlijke situatie in het verkeer veroorzaakt. [gedaagde] is aansprakelijk voor het ontstaan van het ongeval op grond van artikel 6:162 BW in verband met artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). [naam 1] is uiteindelijk als gevolg van het verkeersongeval komen te overlijden. [gedaagde] is dan ook gehouden om zowel de materiële als de immateriële schade van [eisers] te vergoeden, waaronder de affectieschade van [eisers] voor ieder van hen.
3.4.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers], met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] zijn standpunt met betrekking tot de veroordeling van [eisers] in de reële proceskosten verlaten.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
Onder de voorwaarde dat de vorderingen in conventie worden toegewezen, vordert [gedaagde] – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat 100%, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen percentage, van de door [eisers] geleden schade ten gevolge van het ongeval van 17 juli 2021 op grond van artikel 6:101 BW voor eigen rekening van [eisers] dient te komen;
[eisers] te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[eisers] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eisers] stellen zich op het standpunt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [naam 1] heeft gehandeld door de wijze waarop [gedaagde] aan het verkeer heeft deelgenomen. Het onrechtmatig handelen van [gedaagde] bestaat volgens [eisers] uit het inhalen vlak voor een kruising op een onoverzichtelijk punt, het rijden met een hoge snelheid tijdens het inhalen en het niet bellen voor het inhalen. [gedaagde] heeft daarmee een gevaar in het verkeer veroorzaakt, zoals bedoeld in artikel 5 WVW.
4.2.
[gedaagde] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Ter plaatse is geen sprake van een gevaarlijke situatie die maakt dat inhalen daar gevaarlijk is. Het fietspad is breed en het zicht wordt niet beperkt. [gedaagde] betwist daarnaast dat hij op het moment van inhalen met een hoge snelheid heeft gereden. [gedaagde] heeft voor het inhalen zijn snelheid gematigd en schat zijn snelheid in op 20 tot 25 km/u. Op een fietser rust daarnaast niet de verplichting om te bellen voor het inhalen. [gedaagde] heeft dan ook geen verkeersfout gemaakt in de zin van artikel 5 WVW.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het op grond van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) in beginsel niet verboden is om op of ter hoogte van een kruising in te halen. Het inhalen door [gedaagde] vlak voor de kruising is op zichzelf dus niet aan te merken als een onrechtmatige handeling. Voor elke gedraging in het verkeer geldt echter dat met een handeling geen gevaar op de weg mag worden veroorzaakt (artikel 5 WVW). Zo mag er niet op een gevaarlijke manier worden ingehaald.
4.4.
[eisers] stellen zich op het standpunt dat er ter plaatse sprake is van een onoverzichtelijke verkeerssituatie waardoor het inzetten van een inhaalmanoeuvre gevaarlijk is. Volgens [eisers] is de situatie ter hoogte van het ongeval onoverzichtelijk door de flauwe bocht naar rechts die vlak na de kruising volgt. [gedaagde] had eventuele tegenliggers niet kunnen zien aankomen. [gedaagde] heef dit betwist.
4.5.
Voor de duidelijkheid heeft de rechtbank hierboven de afbeelding van google maps weergegeven, die [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord heeft opgenomen. Niet ter discussie staat dat de daarin ingetekende pijlen de positie en de rijrichting van de betrokkenen feitelijk correct weergeeft. De rode pijl staat voor [naam 1], de blauwe voor [gedaagde], de gele voor de vrouw van [naam 1], de groene voor de fietspartner van [gedaagde]. Ter hoogte van de pijlen bij de afslag naar links heeft het ongeval plaatsgevonden. Op de afbeelding is te zien dat het fietspad ter hoogte van de inhaalmanoeuvre van [gedaagde] steeds breder wordt. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het fietspad ter hoogte van het ongeval ongeveer 5,5 meter breed is en heeft dit onderbouwd met een (andere) afbeelding van google maps waarin de maten zijn ingetekend (productie 2 CvA). Dit is door [eisers] niet weersproken. Ter plaatse ligt dus een breed fietspad dat zich in de flauwe bocht naar rechts nog verder verbreedt. De bocht naar rechts, die begint na de afslag naar links waar de botsing heeft plaatsgevonden, is zodanig flauw dat vanuit het oogpunt van [gedaagde] de gehele opvolgende verkeerssituatie kan worden overzien. Dat blijkt uit de afbeelding en is ook door [gedaagde] aangevoerd. [eisers] hebben geen andere omstandigheden naar voren gebracht waaruit de onoverzichtelijkheid van de verkeerssituatie zou moeten blijken. Naar het oordeel van de rechtbank kan dus niet worden gesproken van een onoverzichtelijke situatie die op zichzelf al met zich mee brengt dat het verrichten van een inhaalmanoeuvre een gevaar zou opleveren in de zin van artikel 5 WVW, dan wel (anderszins) onzorgvuldig zou zijn.
4.6.
Daarnaast stellen [eisers] zich op het standpunt dat [gedaagde] een gevaar heeft veroorzaakt door [naam 1] met een hoge snelheid in te halen. Uit de gegevens van de app Strava blijkt dat [gedaagde] direct voorafgaande aan het ongeval met een gemiddelde snelheid van 35 km/u reed. Ook volgens de getuigenverklaringen van de twee getuigen ([naam 2] en [naam 3]) die het ongeval hebben zien gebeuren, heeft [gedaagde] zijn snelheid niet gematigd. [naam 1] fietste daarentegen met een snelheid van 10 km/u. Het snelheidsverschil tussen [naam 1] en [gedaagde] was dus ongeveer 25 km/u, wat maakt dat [gedaagde] met zijn inhaalactie volgens [eisers] gevaarlijk heeft gehandeld.
4.7.
[gedaagde] heeft hier het volgende tegenin gebracht. [gedaagde] betwist dat hij [naam 1] met een snelheid van 35 km/u heeft ingehaald. [gedaagde] heeft voor het inhalen zijn snelheid verminderd naar een snelheid van ongeveer 20 km/u, een snelheid die niet ongebruikelijk is op een fietspad. Op basis van de Strava app kan niet worden vastgesteld met welke snelheid [gedaagde] vlak voor het ongeval reed. De app schakelt namelijk uit bij lage snelheden omdat dit door de app wordt beschouwd als stilstaan. Deze onderdelen worden uit de data geknipt. De snelheid van 35 km/u is dan ook het gemiddelde dat is gemeten over de gehele rit van die dag van 130 km, zonder de onderdelen waar langzaam is gereden of is stilgestaan. [gedaagde] meent dat de twee door [eisers] aangehaalde getuigenverklaringen juist bevestigen dat hij ongeveer 20 km/u reed. [naam 2] en [naam 3] verklaren immers dat [gedaagde] met een snelheid van 25 km/u en respectievelijk van 15 km/u reed en dus niet met een snelheid van 35 km/u. Daarnaast heeft ook de vriend waarmee [gedaagde] aan het fietsen was verklaard dat [gedaagde] voor het inhalen zijn snelheid heeft verminderd naar ongeveer 20 km/u. [gedaagde] heeft zich ook staande kunnen houden na de botsing en zijn fiets is niet beschadigd geraakt. Ook dat is een aanwijzing dat het snelheidsverschil tussen [gedaagde] en [naam 1] gering was. Daarbij merkt [gedaagde] nog op dat [naam 1] op een elektrische fiets fietste waarmee gemakkelijk een snelheid van 25 km/u kan worden behaald. Dat [naam 1] met slechts een snelheid reed van 10 km/u is volgens [gedaagde] daarom niet aannemelijk.
4.8.
Op de mondelinge behandeling zijn [eisers] niet nader ingegaan op de punten die [gedaagde] naar voren heeft gebracht ten aanzien van de door [gedaagde] gereden snelheid. [eisers] hebben de stellingen van [gedaagde] met betrekking tot de Strava app niet betwist. Verder klopt wat [gedaagde] stelt over de inhoud van de schriftelijke getuigenverklaringen met betrekking tot de door hem gereden snelheid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eisers] in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] hun stellingen met betrekking tot de snelheid van [gedaagde] en het snelheidsverschil tussen [gedaagde] en [naam 1] onvoldoende gemotiveerd hebben gehandhaafd. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Dit betekent dat niet vast is komen te staan dat [gedaagde] met een zodanige snelheid heeft gereden dat hij daarmee vanwege het snelheidsverschil tijdens het inhalen een gevaar als bedoeld in artikel 5 WVW heeft gecreëerd, dan wel (anderszins) onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.9.
Ten aanzien van het standpunt van [eisers] dat [gedaagde] voor het inhalen had moeten bellen overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 28 RVV 1990 bepaalt dat bestuurders (waaronder ook fietsers begrepen dienen te worden) slechts geluidssignalen mogen geven ter afwending van dreigend gevaar. Als er geen dreigend gevaar is, is een bestuurder dus niet verplicht om te bellen, dus bijvoorbeeld ook niet voor het verrichten van een inhaalmanoeuvre. Het lag daarmee op de weg van [eisers] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit opgemaakt kan worden dat er sprake was van een situatie van dreigend gevaar. [eisers] hebben dit niet gedaan. Reeds hiervoor is geoordeeld dat [gedaagde] met zijn inhaalmanoeuvre ook geen gevaarlijke situatie heeft veroorzaakt. Er kan dus niet worden aangenomen dat [gedaagde] verplicht was te bellen of [naam 1] op andere wijze te waarschuwen.
4.10.
Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat niet is vast komen te staan dat [gedaagde] met het verrichten van zijn inhaalmanoeuvre een gevaar heeft veroorzaakt als bedoeld in artikel 5 WVW dan wel onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. Dit zou mogelijk anders zijn geweest als [naam 1], voordat hij naar links had gestuurd om af te slaan, zijn hand had uitgestoken en achterom had gekeken. Hiermee zou hij kenbaar hebben gemaakt dat hij van plan was om linksaf te slaan. Van [gedaagde] had in dat geval verwacht mogen worden dat hij daarop passend zou hebben gereageerd, bijvoorbeeld door te wachten met inhalen en [naam 1] ruimte te geven om af te slaan om daarmee een botsing te voorkomen. Het staat echter vast dat [naam 1] linksaf is geslagen zonder daarbij zijn hand uit te steken en/of achterom te kijken. Ook in dat opzicht kan [gedaagde] dus geen verwijt worden gemaakt.
4.11.
Al met al is onrechtmatig handelen van [gedaagde] dus niet vast komen te staan. De vorderingen van [eisers] moeten daarom worden afgewezen. In dit vonnis hoeft dus niet te worden beoordeeld of het overlijden van [naam 1] door de val van zijn fiets is veroorzaakt.
in voorwaardelijke reconventie
4.12.
De voorwaardelijke eis in reconventie is ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen in conventie worden toegewezen. Nu de vorderingen in conventie worden afgewezen, wordt niet aan die voorwaarde voldaan en behoeft deze eis geen inhoudelijke bespreking.
proceskosten
4.13.
[eisers] zullen in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Voor wat betreft de berekening van het salaris van de advocaat worden 2 punten toegekend voor de conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling. Voor de conclusie van antwoord in het incident wordt geen extra punt toegekend. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten × tarief € 614,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals hieronder vermeld)
Totaal € 2.707,00
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.15.
De vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad is op de wet gebaseerd en [eisers] hebben er geen verweer tegen gevoerd. De vordering zal, voor zover dat wettelijk mogelijk is, worden toegewezen.
4.16.
In reconventie zal [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu [eisers] geen conclusie van antwoord in reconventie hebben genomen en de eis in reconventie niet op de mondelinge behandeling is besproken zullen de kosten aan de zijde van [eisers] op nihil worden begroot.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 2.707,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eisers] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in voorwaardelijke reconventie
5.5.
verstaat dat de vordering geen behandeling behoeft,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eisers], begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.
3304/1980