In deze zaak, die voortvloeit uit een fietsongeval op 17 juli 2021, hebben de gezamenlijke erfgenamen van P.J. Verdouw (hierna: [naam 1]) schadevergoeding geëist van [gedaagde] na een botsing tussen hen. [naam 1] fietste met zijn vrouw en werd aangereden door [gedaagde], die met een vriend in dezelfde richting fietste. De rechtbank moest beoordelen of [gedaagde] aansprakelijk was voor de schade die [naam 1] had opgelopen, waaronder letsel en affectieschade, en of de vorderingen van de eisers moesten worden toegewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat er geen gevaarlijke verkeerssituatie was die het inhalen door [gedaagde] onzorgvuldig maakte. De eisers stelden dat [gedaagde] met een hoge snelheid had ingehaald, maar de rechtbank concludeerde dat dit niet voldoende was onderbouwd. Bovendien was er geen bewijs dat [gedaagde] verplicht was om te bellen voor het inhalen, aangezien er geen dreigend gevaar was. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.
De vordering in reconventie van [gedaagde] werd niet inhoudelijk behandeld, omdat de vorderingen in conventie werden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de eisers als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moesten worden veroordeeld, en dat de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad werd toegewezen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. Th. Veling op 18 september 2024.