ECLI:NL:RBROT:2024:9793

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
11160564 CV EXPL 24-15163
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimten en betalingsachterstand met beroep op overmacht

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen een huurder en een verhuurder over een huurachterstand van bedrijfsruimten. De huurder, gevestigd in Rotterdam, heeft sinds 6 november 2017 een bedrijfsruimte gehuurd en vanaf 1 april 2020 een tweede bedrijfsruimte. De huurprijs bedraagt respectievelijk € 1.340,87 en € 1.346,80 per maand. De verhuurder heeft de huurder gedagvaard wegens een huurachterstand en vordert ontruiming van de bedrijfsruimten. De huurder erkent de huurachterstand, maar beroept zich op overmacht, stellende dat zij geen betalingen kan ontvangen uit Libië vanwege EU-sancties. De kantonrechter oordeelt dat het risico van deze situatie bij de huurder ligt en dat er geen sprake is van overmacht. De huurder wordt veroordeeld tot betaling van de huurachterstand en ontruiming van de bedrijfsruimten. Daarnaast wordt de huurder veroordeeld tot betaling van contractuele boetes en proceskosten. De kantonrechter verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de verhuurder het vonnis onmiddellijk kan uitvoeren, ook als de huurder in hoger beroep gaat. Het vonnis is gewezen op 13 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11160564 CV EXPL 24-15163
datum uitspraak: 13 september 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: Gorinchem,
eiser,
gemachtigde: mr. M.G.T. Uphus,
tegen
[gedaagde],
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
vertegenwoordigd door: de heer [persoon A] (statutair bestuurder).
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 6 juni 2024, met bijlagen;
  • de aantekeningen van het mondelinge antwoord, met als bijlage het verweer, van 20 juni 2024;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[gedaagde] huurt van [eiser] vanaf 6 november 2017 een bedrijfsruimte aan de [adres 1] te Rotterdam en vanaf 1 april 2020 een tweede bedrijfsruimte aan de [adres 2] te Rotterdam. De huurprijs was op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding € 1.340,87 voor de bedrijfsruimte [adres 1] en € 1.346,80 voor de bedrijfsruimte [adres 2] (beide bedragen inclusief btw). [gedaagde] heeft een huurachterstand laten ontstaan. [eiser] eist dat [gedaagde] die huurachterstand betaalt en dat zij de bedrijfsruimten ontruimt. Primair wil hij dat omdat hij in december 2023 een beëindigingsovereenkomst met [gedaagde] heeft gesloten en hij wil dat die wordt nagekomen. Subsidiair vordert [eiser] ontbinding van de huurovereenkomsten omdat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichting. Meer subsidiair wil [eiser] een voorwaardelijke ontbinding van de huurovereenkomst, voor het geval een toekomstige huurtermijn niet wordt betaald.
2.2.
[gedaagde] erkent de huurachterstand, maar beroept zich – zo begrijpt de kantonrechter – op overmacht. Zij zegt dat zij het geld wel heeft, maar dat de bank weigert het geld dat zij vanuit Libië ontvangt te accepteren vanwege geldende EU-sancties. Daarnaast zou [gedaagde] geen bankrekening bij Rabobank (hebben) kunnen openen. Zij vraagt de kantonrechter om dit voor haar te regelen. [gedaagde] wil graag dat de huurovereenkomsten in stand blijven.
2.3.
[gedaagde] moet van de kantonrechter inderdaad de huurachterstand betalen en de bedrijfsruimten verlaten. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Er is geen sprake van overmacht
2.4.
Het beroep op overmacht dat [gedaagde] doet kan niet leiden tot afwijzing van de vordering. De omstandigheid dat zij geen geld ontvangt uit Libië vanwege EU-sancties ligt in haar risicosfeer; er is geen reden om [eiser] in dat risico te laten delen door hem zijn recht op betaling (tijdelijk) te ontzeggen. Het is aan [gedaagde] om ervoor te zorgen dat zij haar verplichtingen uit de huurovereenkomsten kan nakomen. Het op tijd betalen van de huur is daarbij een van de belangrijkste verplichtingen. Dat [gedaagde] geen rekening heeft kunnen openen bij Rabobank, komt dus ook voor haar risico. De kantonrechter kan in deze procedure de Rabobank niets opleggen, al is het maar omdat de Rabobank geen partij is in deze procedure.
[gedaagde] moet de beëindigingsovereenkomst nakomen
2.5.
[gedaagde] heeft niet betwist dat zij in december een beëindigingsovereenkomst met [eiser] heeft gesloten en dat in deze overeenkomst is afgesproken dat per 1 januari 2024 de huurovereenkomsten eindigen en dat zij uiterlijk op 31 december 2023 de bedrijfsruimten zou ontruimen. Die laatste afspraak is zij niet nagekomen. Hiervoor is al overwogen dat het beroep op overmacht van [gedaagde] niet opgaat. [gedaagde] heeft verder niets gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat zij zich niet hoeft te houden aan de afspraken zoals opgenomen in de beëindigingsovereenkomst. Nu op grond hiervan beide huurovereenkomsten zijn geëindigd, maakt [gedaagde] op dit moment zonder recht of titel gebruik van de bedrijfsruimten. De vordering tot ontruiming van de bedrijfsruimten wordt daarom toegewezen. [eiser] heeft niet uitgelegd waarom hij – naast de rechtsoverweging dat de huurovereenkomsten op grond van die beëindigingsovereenkomst zijn geëindigd per 1 januari 2024 en een veroordeling tot ontruiming – belang heeft bij een verklaring voor recht dat de beëindigingsovereenkomst rechtsgeldig is; de daarop gerichte vordering wordt daarom afgewezen. De termijn voor ontruiming wordt gesteld op zeven dagen na betekening van het vonnis.
[gedaagde] moet tot en met mei 2024 € 16.214,22 betalen
2.6.
[gedaagde] wordt veroordeeld om € 16.214,22 aan [eiser] te betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Uit het overzicht dat [eiser] bij de dagvaarding heeft overgelegd, blijkt dat [gedaagde] tot en met mei 2024 € 36.611,67 aan huur / gebruiksvergoeding had moeten betalen. [gedaagde] heeft dat niet betwist;
Daarnaast moet [gedaagde] contractuele boetes betalen omdat zij de huur niet op tijd heeft betaald. Deze boetes gelden alleen over de periode waarin de huurovereenkomst gold en daarnaast matigt de kantonrechter de boetes zodat voor de betalingen voor beide bedrijfsruimten slechts één (gezamenlijke) boete per maand hoeft te worden betaald.
De contractuele boete geldt voor de termijnen die vervallen zijn tot en met december 2023 en niet voor die vanaf 1 januari 2024. Dit omdat de boete zijn grondslag vindt in de huurovereenkomst en de huurovereenkomst is op grond van de beëindigingsovereenkomst geëindigd per 31 december 2023. De boete geldt dus voor tien achterstallige termijnen;
De kantonrechter matigt de boete in die zin dat zij voor iedere vervallen termijn één keer de contractuele boete toekent, ondanks dat sprake is van twee afzonderlijke huurovereenkomsten. De kantonrechter vindt dat in dit geval de billijkheid eist dat de boete wordt gematigd tot één maal € 300,- per maand voor de twee huurovereenkomsten samen. Als er twee boetes per maand zouden worden opgelegd, zou het boetebedrag niet in verhouding staan tot het totaal aan verschuldigde huurprijzen. De boete heeft bovendien tot doel om de huurder tot betaling aan te sporen. Die aansporing wordt niet hoger als er voor elke huurovereenkomst een aparte boete wordt opgelegd.
Het totaal aan boetes bedraagt dus (10 × € 300,- =) € 3.000,-.
[gedaagde] heeft volgens het overzicht van [eiser] € 23.397,45 betaald. Dit bedrag wordt eerst in mindering gebracht op de boetes en daarna op de hoofdsom. De boetes zijn daarmee volledig betaald en van de hoofdsom resteert € 16.214,22 (€ 36.611,67 - € 20.397,45).
[gedaagde] moet vanaf 1 januari 2024 een gebruiksvergoeding betalen
2.7.
Vanaf 1 januari 2024 tot en met de dag van de ontruiming moet [gedaagde] een gebruiksvergoeding aan [eiser] betalen (artikel 7:225 BW). Die vergoeding is gelijk aan de laatst geldende huur. Voor het verhogen van de gebruiksvergoeding gelden dezelfde regels als voor het verhogen van de huur, zodat deze op grond van de indexeringsbepaling van artikel 17 van de toepasselijke algemene bepalingen mag worden geïndexeerd. De gebruiksvergoeding tot en met mei 2024 is al in het onder 2.6 genoemde bedrag van € 16.214,22 opgenomen. [gedaagde] wordt veroordeeld om vanaf 1 juni 2024 een maandelijkse vergoeding te betalen.
[gedaagde] moet vanaf 1 januari 2024 rente betalen
2.8.
[eiser] vordert naast de contractuele boete de wettelijke handelsrente (als bedoeld in artikel 6:119a BW) over de hoofdsom. De rente wordt toegewezen vanaf 1 januari 2024, de datum vanaf wanneer [gedaagde] geen contractuele boete meer hoeft te betalen. De contractuele boete heeft namelijk het karakter van een (gefixeerde) schadevergoeding. Artikel 6:92 lid 2 BW bepaalt dat de boete in de plaats treedt van een schadevergoeding op grond van de wet. Partijen kunnen afspreken dat boete en schadevergoeding naast elkaar verschuldigd zijn, maar daarvan is niet gebleken. Daarom kan [eiser] alleen aanspraak maken op de contractuele boete in de periode dat de huurovereenkomst gold en niet ook op de wettelijke rente.
2.9.
Vanaf het moment dat de huurovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 januari 2024,, kan [eiser] wel aanspraak maken op de wettelijke rente. Omdat de betalingsverplichting (indirect) wel voortvloeit uit de huurverhouding, wordt de wettelijke handelsrente toegewezen. Het deel van de hoofdsom dat is vervallen na 1 januari 2024 tot en met mei 2024 bedraagt volgens de eigen opgave van [eiser] € 10.600,84. De wettelijke rente wordt, zoals gevorderd, toegewezen vanaf 6 juni 2024.
[gedaagde] moet een schadevergoeding betalen
2.10.
[eiser] vordert schade die bestaat uit gederfde huurinkomsten over de tijd dat de huurovereenkomst zou hebben voortgeduurd als deze niet ontbonden zou zijn. De kantonrechter kan de omvang van deze schade niet begroten en zal [gedaagde] daarom ambtshalve veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat.
[gedaagde] moet incassokosten betalen
2.11.
Aan (contractueel overeengekomen) incassokosten wordt een bedrag van € 2.432,13 toegewezen. Aan alle voorwaarden om deze kosten vergoed te krijgen is voldaan (artikel 6:96 BW). Wel is het bedrag berekend over de toewijsbare hoofdsom van € 16.214,22.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.12.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan [eiser] moet betalen op € 115,22 aan dagvaardingskosten, € 706,- aan griffierecht, € 1.086,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 543,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 2.042,22. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.13.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 18.646,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 10.600,84 vanaf 6 juni 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na de datum waarop dit vonnis is betekend de bedrijfsruimten aan de [adres 1] en [adres 2] in Rotterdam te ontruimen met alle personen en zaken die zich daar vanwege [gedaagde] bevinden en de gehuurde bedrijfsruimten met alle sleutels ter beschikking van [eiser] te stellen;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om vanaf 1 juni 2024 tot en met de dag waarop de ontruiming plaatsvindt aan [eiser] te betalen:
  • € 1.340,87 per maand voor het gebruik van de [adres 1] ;
  • € 1.346,80 per maand voor het gebruik van de [adres 2] ;
  • beide bedragen met de verhoging die op grond van artikel 17 van de algemene bepalingen is toegestaan;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] om de schade van [eiser] over de periode vanaf de ontruiming te betalen, op te maken bij staat;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 2.042,22 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken.
51909