In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Woonstichting Patrimonium en een gedaagde partij over de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een woning. De eiseres, Woonstichting Patrimonium, stelde dat de gedaagde partij, hierna aangeduid als '[gedaagde]', haar hoofdverblijf niet in de woning had gehad sinds medio 2021, wat volgens Patrimonium grond vormde voor ontbinding van de huurovereenkomst. De gedaagde daarentegen betwistte deze claim en stelde dat zij wel degelijk haar hoofdverblijf in de woning had.
De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis en getuigenverklaringen. De kantonrechter oordeelde dat het voorshands bewezen werd geacht dat de gedaagde haar hoofdverblijf niet in de woning had. Ondanks het aanleveren van bewijs door de gedaagde, waaronder verklaringen van familieleden en een partner, was de kantonrechter van mening dat deze verklaringen onvoldoende concreet waren om het bewijs te ontzenuwen. De kantonrechter concludeerde dat het extreem lage energieverbruik in de woning niet overeenkwam met de beweringen van de gedaagde over haar verblijf.
Uiteindelijk oordeelde de kantonrechter dat de huurovereenkomst ontbonden moest worden en dat de gedaagde de woning binnen 14 dagen na betekening van het vonnis moest ontruimen. Tevens werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die door de kantonrechter op € 1.205,86 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk uitgevoerd kon worden, ook als de gedaagde in hoger beroep zou gaan.