ECLI:NL:RBROT:2024:9764

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
10649949 CV EXPL 23-22242
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming wegens geen hoofdverblijf in de woning

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Woonstichting Patrimonium en een gedaagde partij over de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een woning. De eiseres, Woonstichting Patrimonium, stelde dat de gedaagde partij, hierna aangeduid als '[gedaagde]', haar hoofdverblijf niet in de woning had gehad sinds medio 2021, wat volgens Patrimonium grond vormde voor ontbinding van de huurovereenkomst. De gedaagde daarentegen betwistte deze claim en stelde dat zij wel degelijk haar hoofdverblijf in de woning had.

De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis en getuigenverklaringen. De kantonrechter oordeelde dat het voorshands bewezen werd geacht dat de gedaagde haar hoofdverblijf niet in de woning had. Ondanks het aanleveren van bewijs door de gedaagde, waaronder verklaringen van familieleden en een partner, was de kantonrechter van mening dat deze verklaringen onvoldoende concreet waren om het bewijs te ontzenuwen. De kantonrechter concludeerde dat het extreem lage energieverbruik in de woning niet overeenkwam met de beweringen van de gedaagde over haar verblijf.

Uiteindelijk oordeelde de kantonrechter dat de huurovereenkomst ontbonden moest worden en dat de gedaagde de woning binnen 14 dagen na betekening van het vonnis moest ontruimen. Tevens werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die door de kantonrechter op € 1.205,86 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk uitgevoerd kon worden, ook als de gedaagde in hoger beroep zou gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10649949 CV EXPL 23-22242
datum uitspraak: 27 september 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Woonstichting Patrimonium,
vestigingsplaats: Barendrecht,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.B.L. van Weteringe Buys-Kroon,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. R. Boer.
De partijen worden hierna ‘Patrimonium’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 16 februari 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van [gedaagde] van 12 maart 2024, met bijlagen;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 17 mei 2024;
  • de akte na getuigenverhoor van Patrimonium;
  • de akte na getuigenverhoor van [gedaagde].

2.De verdere beoordeling

2.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagde] vanaf medio 2021 gedurende ten minste twee jaar wel of niet haar hoofdverblijf in de woning aan [adres] heeft gehad. Volgens Patrimonium is dat niet zo en moet daarom de huurovereenkomst met [gedaagde] worden ontbonden. [gedaagde] daarentegen neemt het standpunt in dat zij steeds haar hoofdverblijf had (en nog altijd heeft) in de woning.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat voorshands bewezen wordt geacht dat [gedaagde] vanaf medio 2021 gedurende ten minste twee jaar haar hoofdverblijf niet in de woning heeft gehad. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Dat houdt in dat zij het voorshands bewezen geachte feit dat zij haar hoofdverblijf in de genoemde periode niet in de woning heeft gehad moet ontzenuwen, in die zin dat de aanvankelijke overtuiging aan het wankelen wordt gebracht.
2.3.
Om aan deze bewijsopdracht te voldoen heeft [gedaagde] diverse schriftelijke bewijsstukken in het geding gebracht. Het gaat daarbij om verklaringen van haar moeder, haar onderbuurvrouw, haar ex-partner, haar huidige partner [naam 1] en van het Maasstad Ziekenhuis. Ook heeft zij haar partner, [naam 1], laten horen.
[gedaagde] is niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs
2.4.
De moeder van [gedaagde] verklaart dat [gedaagde] de laatste jaren twee keer in de week bij haar eet en regelmatig met de huishouding en het halen van boodschappen helpt. Dat [gedaagde] twee keer in de week bij haar ouders eet is een omstandigheid die al is meegenomen in de beoordeling in het tussenvonnis en waarover is geoordeeld dat dit - samen met de bezoeken aan haar vriend, haar sportactiviteiten en haar werktijden - onvoldoende is om het extreem lage energieverbruik in de woning te verklaren. Daarnaast is de enkele stelling dat [gedaagde] haar ouders ‘regelmatig’ helpt met het huishouden en de boodschappen onvoldoende concreet om aan het tegenbewijs te kunnen bijdragen, zeker nu daaruit niet blijkt of [gedaagde] dit ook al deed in de periode van medio 2021 tot medio 2023.
2.5.
Het voorgaande geldt ook voor de verklaring van de onderbuurvrouw van [gedaagde] - waaruit slechts kan worden afgeleid dat zij en [gedaagde] ‘elkaar regelmatig tegen komen’ - en de verklaring van [naam 2], de ex-partner van [gedaagde], die heeft verklaard dat de kinderen in 2021 en 2022 ‘meerdere dagen per week’ bij hem verbleven en dat zij sinds 1 augustus 2022 ‘regelmatig bij hun schoonouders slapen’. Voor zover de verklaringen betrekking hebben op de periode waarover het hier gaat, zijn deze onvoldoende concreet, in die zin dat niet duidelijk is wat zij exact verstaan onder ‘regelmatig’ en ‘meerdere dagen per week’. Uit deze verklaringen kan dan ook niet worden afgeleid dat het leven van [gedaagde] zich in de periode vanaf medio 2021 tot medio 2023 in hoofdzaak in en vanuit de woning afspeelde. [naam 2] verklaart bovendien zelfs niets over [gedaagde] zelf en waar zij haar hoofdverblijf heeft, maar slechts over hun kinderen.
2.6.
Door het Maasstad Ziekenhuis is voorts verklaard dat er voor de medewerkers in het ziekenhuis gelegenheid bestaat om zich te douchen voordat ze naar huis gaan en dat de werkkleding van [gedaagde] in het ziekenhuis gewassen wordt. Voor zover [gedaagde] deze verklaring heeft overgelegd om het minimale waterverbruik in haar woning te verklaren, volgt de kantonrechter haar daarin niet. Uit de verklaring volgt niet dat [gedaagde] ook daadwerkelijk in de bewuste periode van medio 2021 tot medio 2023 gebruik maakte van de douchevoorziening in het ziekenhuis. Daarbij is ook van belang dat [gedaagde] zelf heeft verklaard dat zij slechts 18 uur per week in het ziekenhuis werkte, zodat het zeer onaannemelijk is dat zij uitsluitend gebruik zou hebben gemaakt van de douchevoorziening in het ziekenhuis en dus niet thuis zou hebben gedoucht.
2.7.
De schriftelijke verklaring van de huidige partner van [gedaagde], [naam 1], moet in samenhang worden bezien met hetgeen hij in aanvulling op en ter verduidelijking van die schriftelijke verklaring tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard. Uit de schriftelijke verklaring volgt dat [naam 1] heeft verklaard dat hij en [gedaagde] ‘geregeld’ bij elkaar zijn. Tijdens het getuigenverhoor heeft hij toegelicht dat hij daarmee bedoelt dat zij 2 à 3 keer per week en dan meestal een avond en nacht bij elkaar zijn. Daarnaast heeft [naam 1] verklaard dat hij en [gedaagde] tot anderhalve maand voor het getuigenverhoor ongeveer de helft van de tijd bij [gedaagde] thuis waren. De kantonrechter leidt hieruit af dat [gedaagde] én [naam 1] in elk geval een substantieel deel van de week in de woning van [gedaagde] zouden hebben verbleven. Dat rijmt echter op geen enkele wijze met het extreem lage energieverbruik in de woning van [gedaagde]. Dat energieverbruik is immers zelfs lager dan het gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden en sluit dan ook op geen enkele wijze aan op het verbruik dat mag worden verwacht als, naast [gedaagde], ook [naam 1] een groot deel van de tijd in de woning verbleef én daarnaast ook de kinderen van [gedaagde] in elk geval met enige regelmaat bij hun moeder verbleven. Voor die tegenstrijdigheid heeft [gedaagde] geen enkele verklaring gegeven, laat staan een plausibele. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat [naam 1] zich bij zijn verklaring over hoe vaak hij met [gedaagde] in de woning verbleef mogelijk zou hebben vergist, maar de kantonrechter ziet - gelet op het feitelijke verloop van het getuigenverhoor - geen concrete aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [naam 1].
2.8.
[gedaagde] heeft een groot aantal bewijsstukken in het geding gebracht, die betrekking hebben op diverse vakanties en andere uitstapjes in de periode van medio 2021 tot medio 2023. Uit die stukken leidt de kantonrechter in elk geval af dat [gedaagde] in die periode met regelmaat op vakantie is geweest. Dat neemt niet weg dat desondanks - zoals Patrimonium ook terecht aanvoert - het aantal dagen dat [gedaagde] níet op vakantie was nog altijd vele malen groter was dan het aantal dagen dat zij wél op vakantie was. Als [gedaagde] op de dagen dat zij niet op vakantie was in haar woning zou hebben verbleven, zou dit tot uitdrukking moeten komen in het energieverbruik, maar dat is niet het geval. Dat leidt er dan ook toe dat, zelfs als rekening wordt gehouden met de door [gedaagde] genoemde afwezigheid wegens vakanties, die afwezigheid nog geen rechtvaardiging vormt voor het extreem lage energieverbruik in de woning van [gedaagde]. Ook hieruit volgt dan ook geen aanwijzing dat [gedaagde] wel degelijk haar hoofdverblijf in de woning zou hebben gehad.
2.9.
Ten slotte heeft [gedaagde] een arbeidsovereenkomst met Wibra in het geding gebracht. Deze arbeidsovereenkomst ziet op de periode van 17 november 2020 tot en met 16 juni 2021. In deze procedure staat echter centraal de vraag of [gedaagde] haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad in de periode vanaf medio 2021. Omdat de arbeidsovereenkomst betrekking heeft op de daaraan voorafgaande periode, heeft deze geen relevantie voor de beoordeling.
2.10.
De conclusie van het bovenstaande is dan ook dat het door [gedaagde] aangedragen bewijs, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende is om het voorshands bewezen geachte feit dat [gedaagde] vanaf medio 2021 gedurende ten minste twee jaar haar hoofdverblijf niet in de woning heeft gehad, te ontzenuwen. [gedaagde] is dus niet geslaagd in het leveren van het hiervoor bij r.o. 2.2. bedoelde tegenbewijs.
De huurovereenkomst wordt ontbonden
2.11.
Omdat [gedaagde] er niet in is geslaagd het bedoelde tegenbewijs te leveren, moet er van uit worden gegaan dat zij vanaf medio 2021 gedurende ten minste twee jaar haar hoofdverblijf niet in de woning heeft gehad. Zoals al in het tussenvonnis is overwogen (r.o. 2.5), rechtvaardigt dit de ontbinding van de huurovereenkomst. Die vordering wordt dus toegewezen.
[gedaagde] moet de woning ontruimen
2.12.
Omdat de huurovereenkomst wordt ontbonden, moet [gedaagde] de woning met al haar spullen verlaten. De kantonrechter bepaalt de termijn waarbinnen [gedaagde] de woning moet ontruimen in redelijkheid op 14 dagen nadat dit vonnis is betekend. In hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding een nog ruimere ontruimingstermijn vast te stellen. [gedaagde] heeft daarnaast verzocht haar een terme de grȃce te verlenen, maar gelet op de aard van de tekortkoming van [gedaagde] (het gaat hier niet om een huurachterstand die kan worden ingelopen) ziet de kantonrechter geen reden daartoe over te gaan.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.13.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan Patrimonium moet betalen op € 129,86 aan dagvaardingskosten, € 128,- aan griffierecht, € 813,- aan salaris voor de gemachtigde (3 punten x € 271,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal
€ 1.205,86. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.14.
Patrimonium heeft geëist het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde] heeft zich daartegen verzet. De kantonrechter is echter van oordeel dat, in het licht van de omstandigheden van het geval, de belangen van Patrimonium zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Patrimonium in dat verband terecht gesteld dat er momenteel sprake is van hoge woningnood met lange wachtlijsten tot gevolg en dat zij de woning nodig heeft om aan haar taak - het verhuren van woningen aan mensen met een smalle beurs - te kunnen voldoen. Daartegen heeft [gedaagde] slechts aangevoerd dat de woning na ontruiming weer aan een derde zal worden verhuurd en dat zij daardoor ernstig nadeel ondervindt. Het enkele feit dat executie van het vonnis mogelijk ingrijpende gevolgen heeft, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staat op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dat [gedaagde] ernstig nadeel zal ondervinden als de woning aan een derde zal worden verhuurd, staat op dit moment bovendien nog op geen enkele wijze vast en is door haar verder ook niet onderbouwd. Niet onaannemelijk is dat [gedaagde] in afwachting van de uitkomst van een eventuele hoger beroepprocedure tijdelijk bij haar partner kan verblijven, waarbij in aanmerking is genomen dat [gedaagde] ook nu al regelmatig bij hem verblijft.
2.15.
De kantonrechter ziet in het bovenstaande voldoende aanleiding het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (artikel 233 Rv). Dat betekent dus dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
ontbindt de huurovereenkomst tussen de partijen en veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na de datum waarop dit vonnis is betekend de woning aan [adres] te ontruimen met alle personen en zaken die zich daar vanwege [gedaagde] bevinden en het gehuurde met alle sleutels ter beschikking van Patrimonium te stellen;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van Patrimonium worden begroot op € 1.205,86;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken.
44487