ECLI:NL:RBROT:2024:9655

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/674543 / HA ZA 24-190
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in arbitragegeschil tussen expediteur en opdrachtgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Roel Ottenheim Logistics B.V. (hierna: Ottenheim) en Maicuru Hardwoods GmbH (hierna: Maicuru) en Gothaer Allgemeine Versicherung AG (hierna: Gothaer). Ottenheim, vertegenwoordigd door advocaat mr. V.R. Pool, vorderde een verklaring voor recht dat zij niet aansprakelijk is voor schade die Maicuru en Gothaer zouden hebben geleden in verband met een expeditieopdracht voor het vervoer van hout van Rotterdam naar Lustenau, Oostenrijk. De Fenex-voorwaarden waren van toepassing op deze opdracht, waarin een arbitragebeding was opgenomen. Maicuru stelde dat de rechtbank zich onbevoegd moest verklaren op basis van dit arbitragebeding, terwijl Ottenheim betwistte dat er een geldig arbitragebeding was overeengekomen, met verwijzing naar het Verdrag van New York.

De rechtbank oordeelde dat het Verdrag van New York niet van toepassing was en verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van Ottenheim tegen Maicuru. De rechtbank oordeelde dat de Fenex-voorwaarden, inclusief het arbitragebeding, van toepassing waren en dat de arbitrage overeenkomstig Nederlands recht was overeengekomen. De rechtbank verklaarde zich echter bevoegd ten aanzien van de vorderingen van Ottenheim tegen Gothaer en [gedaagde].

In de hoofdzaak werd Ottenheim in het gelijk gesteld, en de rechtbank verklaarde voor recht dat Ottenheim niet aansprakelijk was voor de door Maicuru en Gothaer beweerdelijk geleden schade. De proceskosten werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen, waarbij Ottenheim de kosten in het incident moest betalen en Gothaer en [gedaagde] de kosten in de hoofdzaak. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/674543 / HA ZA 24-190
Vonnis van 31 juli 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
ROEL OTTENHEIM LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Peel en Maas,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: Ottenheim,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam,
tegen

1.MAICURU HARDWOODS GMBH,

gevestigd te Horath, Duitsland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: Maicuru,
advocaat mr. J.C. van Zuethem te Breda,
2.
[gedaagde],
gevestigd te Lustenau, Oostenrijk,
gedaagde in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat mr. J.C. van Zuethem te Breda,
4.
GOTHAER ALLGEMEINE VERSICHERUNG AG,
gevestigd te Keulen, Duitsland,
gedaagde in de hoofdzaak,
hierna te noemen: Gothaer,
advocaat mr. J.C. van Zuethem te Breda,
gedaagden in de hoofdzaak tezamen hierna te noemen: Maicuru c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 oktober 2023 met producties 1 tot en met 10;
  • de incidentele conclusie strekkende tot onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord met productie 1;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • de oproepbrief voor de mondelinge behandeling van 30 mei 2024;
  • de brief van de rechtbank van 4 juni 2024 met de zittingsagenda;
  • de akte houdende overlegging productie van Ottenheim met productie 11.
1.2.
Op 10 juli 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig namens Ottenheim: mr. L.H. Gundlach en mr. L.R. van Hee en namens Maicuru c.s.: mr. J.C. van Zuethem. Namens beide partijen is op de zitting gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die aan het dossier zijn toegevoegd.

2.De beoordeling

Wat is er gebeurd?

2.1.
In juli 2023 heeft Maicuru aan Ottenheim een expeditie opdracht verstrekt met betrekking tot het doen vervoeren van een zending hout van Rotterdam naar Lustenau, Oostenrijk. De Nederlandse Expeditievoorwaarden van de Fenex (hierna: Fenex-voorwaarden) zijn van toepassing op deze expeditie opdracht.
2.2.
Op de CMR vrachtbrief behorende bij het vervoer staat Maicuru als afzender vermeld en [gedaagde] als ontvanger. Gothaer is de ladingverzekeraar van Maicuru.
2.3.
De door Ottenheim ingeschakelde vervoerder heeft de zending in Rotterdam in ontvangst genomen, maar niet in Oostenrijk afgeleverd. Naar Ottenheim begrijpt is de zending door de chauffeur van de vervoerder verduisterd.
Wat is de kern?
In het incident
2.4.
Maicuru stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van Ottenheim tegen Maicuru. Maicuru verwijst hiervoor naar artikel 23 lid 1 Fenex-voorwaarden waarin is bepaald dat alle geschillen tussen de expediteur en de wederpartij met uitsluiting van de gewone rechter worden beslist door Fenex-arbitrage.
2.5.
Ottenheim betwist dat partijen geldig een arbitragebeding zijn overeengekomen. Volgens Ottenheim is het Verdrag van New York over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken (hierna: Verdrag van New York) van toepassing, omdat sprake is van een internationale zaak (Ottenheim is gevestigd in Nederland en Maicuru in Duitsland) en zowel Nederland als Duitsland aangesloten is bij dit verdrag. De arbitrageclausule uit artikel 23 lid 1 Fenex-voorwaarden voldoet niet aan de eisen die artikel II lid 2 Verdrag van New York daaraan stelt. Op grond hiervan is de arbitrageclausule niet geldig overeengekomen en dient de rechtbank zich bevoegd te verklaren, aldus steeds Ottenheim.
2.6.
De rechtbank oordeelt dat het Verdrag van New York niet van toepassing is en dat zij ten aanzien van Maicuru niet bevoegd is.
In de hoofdzaak
2.7.
Ottenheim verwacht dat zij mogelijk voor de (diefstal)schade aansprakelijk zal worden gesteld door ladingbelanghebbenden. Ottenheim is echter niet aansprakelijk, omdat zij als expediteur is opgetreden. Ottenheim vordert voor recht te verklaren 1) primair dat zij niet aansprakelijk is voor de door Maicuru c.s. beweerdelijk geleden schade ter zake van de in de dagvaarding genoemde zending en 2) subsidiair dat zij niet verder aansprakelijk is jegens Maicuru c.s. dan tot het bedrag van de Fenex-beperking ex artikel 11 van de Fenex-voorwaarden van 10.000 SDR. Verder vordert Ottenheim dat Maicuru c.s. worden veroordeeld in de kosten van het geding.
2.8.
Maicuru c.s. hebben aangevoerd dat Ottenheim geen belang heeft bij het aanbrengen van deze zaak, omdat Maicuru c.s. uitdrukkelijk hebben erkend dat Ottenheim met betrekking tot het onderhavige vervoer als expediteur heeft gehandeld en de advocaat van Maicuru c.s. heeft verklaard dat Maicuru c.s. op basis van de in de dagvaarding genoemde feiten geen vordering zullen instellen tegen Ottenheim.
2.9.
De rechtbank oordeelt dat Ottenheim voldoende belang heeft en wijst de (primair) gevorderde verklaring voor recht toe ten aanzien van [gedaagde] en Gothaer.
2.10.
Hierna worden de standpunten van partijen voor zover dat relevant is voor de beoordeling van het geschil weergegeven en wordt het oordeel van de rechtbank toegelicht. Deze zaak betreft een internationaal geval, aangezien Maicuru c.s. gevestigd zijn buiten Nederland. De rechtbank zal dan ook - naast het bevoegdheidsincident dat ziet op Maicuru -ambtshalve haar bevoegdheid in de vorderingen jegens [gedaagde] en Gothaer en het toepasselijk recht vaststellen.
De rechtbank is ten aanzien van Maicuru niet bevoegd
Verdrag van New York is niet van toepassing
2.11.
Ter zitting heeft Ottenheim aangevoerd dat het Verdrag van New York niet van toepassing is, omdat het in deze zaak niet gaat om de tenuitvoerlegging van een in het buitenland gewezen arbitrale uitspraak en het in deze zaak niet gaat om de vraag of in het buitenland een arbitrageclausule geldig is overeengekomen.
2.12.
De rechtbank stelt voorop dat, alhoewel dit niet uit het opschrift van het Verdrag van New York blijkt, het verdrag blijkens artikel II ook ziet op de erkenning van overeenkomsten tot arbitrage. Het Verdrag van New York bepaalt niet welk toepassingsbereik het heeft met betrekking tot deze overeenkomsten.
2.13.
De rechtbank is van oordeel dat voor de toepassing van het Verdrag van New York op de (internationale) erkenning van een arbitrageovereenkomst moet worden aangeknoopt bij de bepaling omtrent het toepassingsbereik van het Verdrag van New York op de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale uitspraken in artikel I lid 1 Verdrag van New York, dat op de erkenning van een arbitrageovereenkomst dan analoog wordt toegepast. Hieruit volgt dat het Verdrag van New York van toepassing is op de overeenkomst tot arbitrage waaruit voortvloeit dat de arbitrage plaatsvindt of moet plaatsvinden in een andere Staat dan de Staat waar het beroep op de overeenkomst tot arbitrage wordt gedaan. In deze zaak wordt in Nederland een beroep gedaan op een arbitragebeding op grond waarvan arbitrage in Nederland plaats zou moeten vinden en is het Verdrag dus niet van toepassing. Anders dan Ottenheim (die wijst op het feit dat het een internationale zaak betreft) ziet de rechtbank in deze zaak geen ruimte voor een ruimer toepassingsbereik van het Verdrag van New York ten aanzien van de arbitrageovereenkomst. In deze zaak zou een ruimer toepassingsbereik van het Verdrag van New York er niet toe kunnen leiden dat een beroep op de arbitrageovereenkomst mogelijk zou slagen, terwijl dit beroep op grond van het nationale recht niét zou slagen. De regeling voor de totstandkoming van arbitrage overeenkomsten naar Nederlands recht (artikel 1020 en 1021 Rv) is gunstiger dan de strenge regeling van artikel II lid 2 Verdrag van New York.
Arbitrage overeengekomen naar Nederlands recht, rechtbank onbevoegd
2.14.
Nu vast staat dat het Verdrag van New York niet van toepassing is dient te worden vastgesteld welk recht (dan) toepasselijk is voor de beoordeling van de vraag of Ottenheim en Maicuru bij een overeenkomst gebonden zijn geraakt aan het arbitraal beding in de Fenex-voorwaarden. Die vraag laat zich naar Nederlands internationaal privaatrecht beantwoorden aan de hand van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Tussen partijen is niet in geschil dat zij op grond van artikel 21 Fenex-voorwaarden zijn overeengekomen dat Nederlands recht van toepassing is op de door Ottenheim verrichtte expediteurswerkzaamheden (artikel 3 Rome I). Ook los van het standpunt van partijen dat Nederlands recht van toepassing is, moet worden geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is nu Ottenheim (de dienstverlener) is gevestigd in Nederland (vgl. artikel 4 lid 1 sub b Rome I). Feiten of omstandigheden waaruit duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land in de zin van artikel 4 lid 3 Rome I, zijn gesteld noch gebleken.
De conclusie is dat de overeenkomst tussen Ottenheim en Maicuru door Nederlands recht wordt beheerst en daarmee ook de vraag of de Fenex-voorwaarden, met daarin het arbitragebeding, op die overeenkomst van toepassing zijn geworden.
2.15.
Nu Ottenheim - naast haar beroep op artikel II lid 2 Verdrag van New York - overigens niets heeft aangevoerd (en ook niets is gebleken) op grond waarvan het arbitragebeding in artikel 23 lid 1 Fenex-voorwaarden niet tussen partijen zou zijn overeengekomen of van toepassing zou zijn, gaat de rechtbank ervan uit dat tussen Ottenheim en Maicuru arbitrage is overeengekomen (artikel 1021 Rv) en zal zij zich in het geschil tussen deze partijen in de hoofdzaak onbevoegd verklaren (artikel 1022 Rv).
De rechtbank is ten aanzien van [gedaagde] en Gothaer bevoegd
2.16.
De bevoegdheid in het geschil tussen Ottenheim en [gedaagde] en Gothaer dient in deze zaak te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel-Ibis-Vo). Door zonder de bevoegdheid van deze rechtbank in twijfel te trekken voor deze rechtbank als gedaagden te verschijnen, hebben [gedaagde] en Gothaer de bevoegdheid van deze rechtbank aanvaard (stilzwijgende forumkeuze als bedoeld in artikel 26 lid 1 Brussel-Ibis-Vo). De rechtbank acht zich dan ook bevoegd om kennis te nemen van het geschil tussen Ottenheim en [gedaagde] en Gothaer.
Het toepasselijk recht
2.17.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de vraag welk recht van toepassing is op de vorderingen jegens [gedaagde] en Gothaer te worden beantwoord op grond van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II).
Een rechtskeuze in de zin van artikel 14 Rome II is gesteld noch gebleken. Het toepasselijk recht dient dan ook te worden gevonden aan de hand van artikel 4 Rome II. De uitzonderingssituatie van het tweede lid van dit artikel doet zich hier niet voor, aangezien partijen niet in hetzelfde land gewone verblijfplaats hebben. Aan de orde is dus vervolgens de vraag in welk land Ottenheim de door [gedaagde] en Gothaer beweerdelijk geleden schade heeft geleden in de zin van artikel 4 lid 1 Rome II. Nu hieromtrent niets (anders) is gesteld of gebleken gaat de rechtbank ervan uit dat dit in Nederland is, nu Ottenheim in Nederland is gevestigd. Het Nederlands recht is dan ook van toepassing.
Ottenheim heeft voldoende belang bij de hoofdzaak
2.18.
Voor de ontvankelijkheid van haar vordering tot verklaring voor recht is vereist dat Ottenheim voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW bij die vordering heeft.
2.19.
Ter zitting heeft Ottenheim gesteld dat zij een belang heeft bij deze procedure omdat zij – ondanks de toezegging van Maicuru c.s. dat zij geen vordering zullen instellen op basis van de in de dagvaarding genoemde feiten – nog het risico loopt door derden te worden gedagvaard als Maicuru c.s. hun vorderingsrechten overdragen. Maicuru c.s. hebben ter zitting bevestigd dat zij niet bereid zijn om (expliciet) met Ottenheim overeen te komen dat zij haar rechten die zijn ontleend aan de in de dagvaarding genoemde feiten niet aan derden zullen overdragen om vervolgens Ottenheim aan te kunnen spreken.
2.20.
De rechtbank overweegt dat in geval dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, de daarin vervatte verklaring voor recht bindende kracht heeft in een mogelijk ander geding tussen Ottenheim en de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel van [gedaagde] en Gothaer (artikel 236 Rv). Ook aan die rechtsopvolgers kan het gezag van gewijsde van deze rechterlijke beslissing dan worden tegengeworpen. Ottenheim heeft dan ook voldoende belang bij haar vordering en de door haar (primair) gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
De proceskosten
Ottenheim moet de proceskosten betalen in het incident
2.21.
Ottenheim is in het incident in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Deze kosten van Maicuru worden begroot op: salaris advocaat € 614,00 (1 punt in liquidatietarief II) en € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing). Dat is in totaal € 792,00.
[gedaagde] en Gothaer moeten de proceskosten betalen in de hoofdzaak
2.22.
[gedaagde] en Gothaer zullen in de hoofdzaak als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot deze kosten aan de kant van Ottenheim op € 106,73 aan dagvaardingskosten, € 688,00 aan griffierecht, € 1.228,00 aan salaris voor de advocaat (2 punten in liquidatietarief II) en € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing). Dat is in totaal € 2.200,73.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.23.
Dit vonnis wordt wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv). De gevorderde verklaring voor recht kan naar haar aard niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
verklaart zich onbevoegd van de vordering tegen Maicuru in de hoofdzaak kennis te nemen;
3.2.
veroordeelt Ottenheim in de proceskosten in het incident, aan de zijde van Maicuru tot op heden begroot op € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Ottenheim niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Ottenheim € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
in de hoofdzaak
3.3.
verklaart voor recht dat Ottenheim niet aansprakelijk is voor de door [gedaagde] en Gothaer beweerdelijk geleden schade ter zake van de in de dagvaarding genoemde zending;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] en Gothaer hoofdelijk in de proceskosten in de hoofdzaak, aan de zijde van Ottenheim tot op heden begroot op € 2.200,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] en Gothaer niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagde] en Gothaer € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
in het incident en in de hoofdzaak
3.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.
2459/3266/32