ECLI:NL:RBROT:2024:9607

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/670252 / HA ZA 23-1069
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zakelijke geschillen tussen twee broers over eigendomsrechten, geldleningen en ontruiming van een bedrijfspand

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, zijn zakelijke geschillen aan de orde tussen twee broers, [persoon A] en [persoon B], met betrekking tot een bedrijfspand en een aannemingsovereenkomst. De rechtbank heeft op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een enkelvoudige procedure. De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake is van misbruik van omstandigheden bij de overdracht van eigendomsrechten van het bedrijfspand van [persoon A] naar [persoon B], en of de resterende geldlening van [persoon A] aan [persoon B] opeisbaar is. Daarnaast zijn er vorderingen gedaan over onverschuldigde betalingen, buitengerechtelijke kosten, en de bevoegdheid tot ontbinding van de aannemingsovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering van [persoon A] tot vernietiging van de overeenkomst van toedeling afgewezen, omdat niet is aangetoond dat hij door bijzondere omstandigheden is bewogen tot het aangaan van deze overeenkomst. De rechtbank heeft wel de vordering van [persoon A] tot betaling van € 70.000,00 door [persoon C] toegewezen, maar de overige vorderingen van beide partijen zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [persoon A] het bedrijfspand moet ontruimen en dat hij [persoon B] moet vergoeden voor gemaakte kosten tot een bedrag van € 34.012,15. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat ieder van partijen zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/670252 / HA ZA 23-1069
Vonnis van 2 oktober 2024
in de zaak van
[persoon A],
handelend onder de naam Bouwbedrijf [bouwbedrijf A] ,
wonende te Oudenbosch,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [persoon A] ,
advocaat mr. Y.H.P.M.J. Willems te Etten-Leur,
tegen

1.[persoon B] ,

hierna te noemen: [persoon B] ,
2.
[persoon C],
hierna te noemen: [persoon C] ,
beiden wonende te Rotterdam,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [persoon B] c.s.
advocaat mr. E. den Hartog te Capelle aan den IJssel.

1.Waar deze zaak over gaat

1.1.
Deze zaak gaat over zakelijke geschillen tussen twee broers, [persoon A] en [persoon B] (en de echtgenote van [persoon B] ) rond vijf onderwerpen. Deze onderwerpen en de daarbij behorende subonderwerpen zijn:
  • het bedrijfspand dat [persoon A] en [persoon B] aanvankelijk samen hebben gekocht, maar later volledig eigendom van [persoon B] is geworden (misbruik van omstandigheden, eigendomsrechten, het restant van een geldlening die [persoon A] aan [persoon B] heeft verstrekt om het aandeel van [persoon B] in de gezamenlijke aankoop te financieren en het gebruik van het bedrijfspand);
  • de bouw van een woning die [persoon B] c.s. hebben opgedragen aan het bouwbedrijf van [persoon A] (bevoegdheid van [persoon B] c.s. tot ontbinding, recht van [persoon B] c.s. op vergoeding door [persoon A] van facturen die [persoon B] c.s. hebben betaald en/of kosten die zij hebben gemaakt en twee voorschotnota’s die [persoon B] c.s. aan het bouwbedrijf betaalden en die [persoon B] naderhand namens het bouwbedrijf heeft gecrediteerd);
  • twee bedragen van € 5.000,00 die [persoon B] van de rekeningen van [persoon A] en zijn bouwbedrijf heeft gepind;
  • het al dan niet handelen van [persoon B] in naam van [persoon A] en/of zijn bouwbedrijf,
  • de buitengerechtelijke incassokosten van [persoon A] .
1.2.
[persoon A] vordert ten eerste – samengevat – :
  • vernietiging van de overeenkomst waarop de overdracht van zijn aandeel in het bedrijfspand aan [persoon B] is gebaseerd;
  • teruglevering aan hem van zijn aandeel in het bedrijfspand;
  • medewerking van [persoon B] aan verkoop van het andere eigendomsdeel aan [persoon A] tegen betaling van € 54.831,98 of een door de rechtbank vast te stellen prijs.
Voor het geval deze vorderingen niet worden toegewezen vordert [persoon A] – samengevat – :
  • veroordeling van [persoon B] tot betaling van € 134.831,98 en € 10.000,00;
  • veroordeling van [persoon C] , dan wel [persoon B] , tot betaling van € 70.000,00;
Daarnaast vordert [persoon A] – samengevat – :
  • [persoon B] te verbieden om namens [persoon A] en/of zijn bouwbedrijf overeenkomsten te sluiten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • [persoon B] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
Dit alles met hoofdelijke veroordeling van [persoon B] c.s. in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en de nakosten
1.3.
[persoon B] c.s. zijn het daarmee niet eens en vorderen op hun beurt – samengevat – :
  • gedeeltelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst;
  • veroordeling van [persoon A] tot :
o betaling van € 70.000,00 (indien de rechtbank oordeelt dat de door [persoon B] bewerkstelligde terugbetaling van € 70.000,00 niet rechtmatig was);
o (terug)betaling van € 183.983,27;
o betaling van een boete € 14.858,80;
o vergoeding van geleden schade c.q. gemaakte kosten voor de voltooiing van de woning van € 70.101,00 en € 51.308,58;
o compensatie voor extra hypotheeklasten van € 51.167,16;
o ontruiming van het bedrijfspand;
o betaling van een vergoeding voor het gebruik van het bedrijfspand;
o alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente;
- veroordeling van [persoon A] in de kosten van dit geding, inclusief de nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente.
1.4.
De rechtbank wijst de tegen [persoon C] gerichte vordering van [persoon A] tot betaling van
€ 70.000,00 toe. Ook wijst zij de vordering van [persoon B] toe tot ontruiming van het bedrijfspand en de vordering van [persoon B] c.s. tot vergoeding van gemaakte kosten tot het bedrag van € 34.102,15.
Voor het overige wijst de rechtbank de vorderingen over en weer af. Dit alles met bepaling dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
1.5.
Hierna worden de procedure en de inhoud van het geschil nader omschreven en worden de beslissingen van de rechtbank uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 38 producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie met 22 producties,
  • de brief van de rechtbank waarbij een datum voor de mondelinge behandeling is bepaald,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 39 t/m 49,
  • de mondelinge behandeling op 7 mei 2024,
  • de spreekaantekeningen van partijen ten behoeve van de mondelinge behandeling.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[persoon A] en [persoon B] zijn broers. [persoon C] is de echtgenote van [persoon B] .
3.2.
[persoon A] drijft een eenmanszaak onder de naam Bouwbedrijf [bouwbedrijf A] (hierna ook: het bouwbedrijf).
3.3.
[persoon B] verzorgde tot 19 september 2022 de administratie van het bouwbedrijf.
3.4.
[persoon B] c.s. hebben (het bouwbedrijf van) [persoon A] opdracht gegeven tot de bouw van een woning aan de [adres 1] te Rotterdam. In verband daarmee ondertekenden partijen op 4 juli 2020 een aannemingsovereenkomst. Daarin staat dat de overeengekomen aanneemsom € 375.000,00 bedraagt.
3.5.
Op 10 september 2021 verkregen [persoon A] en [persoon B] , ieder voor de helft, de eigendom van het bedrijfspand aan de [adres 2] te Bergen op Zoom (verder: het bedrijfspand).
3.6.
Het bedrijfspand hebben zij samen gekocht voor de koopprijs van € 385.000,00 kosten koper. Deze koopprijs en de bijkomende kosten, in totaal € 417.023,11, heeft [persoon A] betaald.
3.7.
Voor de financiering van zijn aandeel in het bedrijfspand leende [persoon B]
€ 208.511,56 van [persoon A] (verder: de eerste geldlening). Hiervoor ondertekenden zij op 6 september 2021 een leningsovereenkomst. Daarin staat onder meer dat de lening zal worden afgelost in 240 maanden. Verder staat in deze leningsovereenkomst, voor zover hier van belang:

Artikel 5 Betaling
[…] Aflossing en rentebetaling zal plaatsvinden volgens het annuïtair aflosschema, zoals aangehecht als bijlage.
Artikel 6 Vervroegde aflossing
Geldlener is te allen tijde bevoegd de schuld (of een gedeelte daarvan) zonder boeterente of andere kosten af te lossen.
Artikel 7 Vervroegde opeisbaarheid
De hoofdsom (of het restant daarvan) is te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing of
kennisgeving vooraf, opeisbaar in de volgende gevallen:
faillissement van geldlener;
surseance van betaling van geldlener;
beslaglegging op zaken van geldlener of als het vermogen van de geldlener geheel of gedeeltelijk onder bewind of beheer wordt gesteld;
verkoop van bedrijfspand.”
3.8.
Op 22 december 2021 overkwam [persoon A] een ernstig auto-ongeluk. Hierdoor kreeg hij fysieke en mentale klachten.
3.9.
Op 5 januari 2022 zond het bouwbedrijf een factuur van € 50.000,00 voor “voorschot meerprijs materialen” aan [persoon B] c.s. Deze factuur hebben zij betaald.
3.10.
Op 11 februari 2022 meldde [persoon A] zich, na een verwijzing door zijn huisarts, bij de Basis GGZ. In het verslag van de intake aldaar staat, voor zover hier van belang:
“Beschrijvende diagnose
Client is een 33 jarige getrouwde man, vader van 3 kinderen en werkzaam als zelfstandige in de bouw. Cliënt wordt aangemeld i.v.m. stemmingsklachten die ontstaan zijn nadat hij een eenzijdig auto ongeluk heeft gehad eind vorig jaar. Cliënt ervaart last van een somber, leeg gevoel, heeft weinig motivatie om iets te gaan ondernemen en kan weinig meer genieten. Hij slaapt slecht, piekert veel en ervaart concentratieproblemen. Door de klachten lukt het hem niet zijn werk gedaan te krijgen waardoor hij financiële problemen heeft. Cliënt lijkt een passieve en palliatieve coping te hanteren die zich kenmerkt in zich terugtrekken en inactiviteit. […]”
3.11.
Op 14 februari 2022 ondertekenden [persoon A] en [persoon B] een door [persoon B] opgestelde overeenkomst van toedeling. In die overeenkomst staat dat zij zijn overeengekomen dat het volledige bedrijfspand door [persoon B] wordt overgenomen. Ook staat er in dat [persoon A] , voor de overname van zijn eigendomsdeel door [persoon B] , aan [persoon B] een geldlening verstrekt waarvoor afzonderlijk een leningsovereenkomst tussen beide partijen wordt aangegaan van
€ 197.674,03 (verder: de tweede geldlening).
3.12.
Op 14 februari 2022 ondertekenden [persoon A] en [persoon B] ook een leningsovereenkomst over de tweede geldlening.
3.13.
[persoon A] heeft een beroep gedaan op een door hem afgesloten schadeverzekering voor inzittenden. Dit leidde tot een huisbezoek van de schadebehandelaar van de verzekeraar op 28 februari 2022. Daarbij waren naast [persoon A] onder meer [persoon A] echtgenote en [persoon B] aanwezig. In het verslag van dit huisbezoek staat, voor zover hier van belang:

Bedrijfsvoering met ongeval:
Betrokkene is niet in staat om zijn werk te doen zoals hij voorheen deed. Hij probeert het wel, maar wat hij kan is zeer minimaal en hij heeft ondersteuning en inzet van anderen nodig om de afgesproken werkzaamheden tot een goed einde te brengen.
Zijn broer [persoon B] probeert nu de ZZP’ers aan te sturen en de nodige regie te voeren.
[…]
De problemen voor betrokkene stapelen zich echter op.
Omdat betrokkene zelf is uitgevallen lopen de verschillende projecten vertraging op en dreigt betrokkene afgesproken tussentijdse opleverdata niet te halen. Aan de opleverdata zijn betaaltermijnen gekoppeld, zodat er een liquiditeitsprobleem ontstaat of beter gezegd en naar ik heb begrepen al is ontstaan.
Omdat betrokkene zelf is uitgevallen moeten er extra ZZP’ers worden ingeschakeld om de bouw projecten door te laten gaan. Verder is er extra inzet van twee broers van betrokkene.
Omdat projecten vertraging opleveren ontstaan er liquiditeitsproblemen. De broer van betrokkene heeft toegelicht dat de kasstroom opdroogt.
Omdat betrokkene niet beschikbaar is, kan hij geen nieuwe opdrachten meer naar zich toetrekken en kan hij niet inschrijven voor nieuwe projecten.
De broer heeft toegelicht dat betrokkene privé aan vaste lasten € 7.300,00 per maand kwijt is en dat er sprake is van € 4.500,00 aan vaste lasten zakelijk.
De broer heeft toegelicht dat er nog crediteuren betaald moeten worden (€ 81.000,00), dat er
nog geld overgemaakt moet worden aan de Belastingdienst over 2019 en 2020 (€ 130.000,00) en dat ingekocht materiaal nog betaald moet worden (€ 109.500,00).
Daarnaast moeten de extra ingehuurde en de al regulier ingeschakelde ZZP’ers betaald worden, alsmede de overige ingeschakelde leveranciers. Aan mij is toegelicht dat er een acuut liquiditeitsprobleem is. Betrokkene heeft nog € 7.000,00 op zijn zakelijke rekening beschikbaar.
Betrokkene heeft het traject gestart bij de notaris om het bedrijfspand aan de [adres 2]
over te dragen om op die manier aan liquiditeit te komen.”
3.14.
Op 9 maart 2022 is het aandeel van [persoon A] in de eigendom van het bedrijfspand overgedragen aan [persoon B] . In de notariële akte van levering staat, voor zover hier van belang:

KOOPPRIJS
De koopprijs van het Verkochte is:
honderdtweeënnegentigduizend vijfhonderd euro
(€ 192.500,00).
[…]
KWIJTING
Verkoper verleent koper kwijting voor de betaling van de hiervoor vermelde koopprijs.
Verkoper en koper zijn voorts overeengekomen dat door verkoper afstand zal worden gedaan van zijn vordering tot betaling van het bedrag van de koopprijs voor het verkochte, waartegenover koper verplicht is aan verkoper schuldig te erkennen ten titel van geldlening een som van honderdtweeënnegentigduizend vijfhonderd euro (€ 192.500,00).
Ter uitvoering daarvan wordt door verkoper bij deze afstand gedaan van de vordering tot betaling van het bedrag van de koopprijs voor het Verkochte en onder de verplichting van koper om aan verkoper schuldig te erkennen ten titel van geldlening een som van honderdtweeënnegentigduizend vijfhonderd euro (€ 192.500,00), welk bedrag bij deze door koper aan verkoper schuldig wordt erkend, en welke schulderkenning bij deze door verkoper wordt aanvaard.
Door deze afstand om baat en schulderkenning is de koopprijs voor het verkochte geheel voldaan, op grond waarvan door verkoper aan koper daarvoor kwijting wordt verleend. […]”
3.15.
Op 25 maart 2022 zond het bouwbedrijf een factuur van € 20.000,00 aan [persoon B] c.s. voor “voorschot meerprijs arbeid”. Deze factuur hebben zij betaald.
3.16.
Op 26 augustus 2022 stuurde [persoon B] namens het bouwbedrijf aan zichzelf en [persoon C] creditfacturen van respectievelijk € 50.000,00 en € 20.000,00 voor “-1 voorschot meerprijs materiaalkosten” en “-1 voorschot meerprijs arbeid”. Vervolgens heeft hij deze creditfacturen namens het bouwbedrijf uitbetaald.
3.17.
Op 27 augustus 2022 loste [persoon B] de tweede geldlening volledig af.
3.18.
Op 28 augustus 2022 nam [persoon B] bij een geldautomaat een bedrag van € 5.000,00 op van de privé-rekening van [persoon A] en een bedrag van € 5.000,00 op van de bankrekening van het bouwbedrijf.
3.19.
Naast de gecrediteerde voorschotfacturen hebben [persoon B] c.s. voor de bouw van hun woning in totaal € 408.983,27 aan het bouwbedrijf betaald.
3.20.
Na 19 september 2022 heeft het bouwbedrijf geen werk aan de woning van [persoon B] c.s. meer verricht en is de woning onder leiding van [persoon B] afgebouwd.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[persoon A] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. de overeenkomst van toedeling van 14 februari 2022 te vernietigen;
II. [persoon B] als gevolg van deze vernietiging te veroordelen om zijn medewerking te verlenen om het 1/2 gedeelte van de eigendom van het bedrijfspand vrij van (hypothecaire) inschrijvingen en/of beslagen, dat toebehoort aan [persoon A] , aan [persoon A] te leveren, bij gebreke waarvan het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de medewerking van [persoon B] en dat dan dit vonnis alsdan door de notaris kan worden gebruikt om de levering en overdracht te doen plaatsvinden;
III. [persoon B] te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de verkoop en levering aan [persoon A] van [persoon B] 1/2 gedeelte van de eigendom in het bedrijfspand vrij van (hypothecaire) inschrijvingen en/of beslagen, tegen een door [persoon A] aan [persoon B] te betalen vergoeding van € 54.831,98, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, bij gebreke waarvan het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de medewerking van [persoon B] en dat dan dit vonnis alsdan door de notaris kan worden gebruikt om de levering en overdracht te doen plaatsvinden;
subsidiair
IV. [persoon B] te veroordelen tot de betaling van € 134.831,98 voor het vorderingsrecht dat [persoon A] op hem heeft en tot de betaling van € 10.000,- voor de onbevoegdelijke door hem gedane cashopnames;
V. ten aanzien van de betaling van € 70.000,- die voortvloeit uit de ten onrechte gecrediteerde facturen primair [persoon C] uit hoofde van artikel 6:203 BW te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 70.000,- of subsidiair [persoon B] uit hoofde van artikel 6:162 BW te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 70.000,-;
primair en subsidiair
VI. [persoon B] te verbieden namens [persoon A] en/of het bouwbedrijf bestellingen te plaatsen en/of overeenkomsten met derde aan te gaan en/of opdrachten aan derde te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom voor het geval [persoon B] zich niet houdt aan dat verbod;
VII. [persoon B] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, welke conform de staffel van art. 2 Besluit BIK (als opgenomen in het Rapport BGK-Integraal 2013) € 2.849,16 bedragen, en in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW, en de nakosten.
4.2.
[persoon B] c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [persoon A] , met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
in reconventie
4.3.
[persoon B] c.s. vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. De aannemingsovereenkomst te ontbinden voor dat gedeelte dat niet door [persoon A] is uitgevoerd;
en voorts [persoon A] te veroordelen tot:
2. ( (voor zover in conventie wordt gevorderd dat de terugbetaling niet rechtmatig was)
betaling van € 70.000,00 voor onverschuldigd betaalde voorschotnota’s, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie en met de bepaling dat een en ander kan worden verrekend met hetgeen in conventie wordt toegewezen;
3. betaling van € 183.983,27, zijnde het resterende bedrag na aftrek van 60% van de
overeengekomen aanneemsom van € 375.000,00 van het totaalbedrag van
€ 408.983,27 dat [persoon B] heeft betaald;
4. een boete voor het niet opleveren van het werk ad € 14.858,80;
5. vergoeding voor de geleden schade c.q. gemaakte kosten voor de voltooiing van de
woning ten bedrage van € 70.101,00 en € 51.308,58;
6. compensatie voor extra hypotheeklasten vanwege gebrekige of te late oplevering
€ 51.167,16;
7. het bedrijfspand te verlaten, zulks leeg en ontruimd en in goede staat, uiterlijk binnen 14 dagen na betekening van het ten deze wijze vonnis en met machtiging aan [persoon B] om de ontruiming, zo deze niet vrijwillig geschiedt, te bewerkstelligen met behulp van de politie c.q. deurwaarder;
8. betaling aan [persoon B] van een gebruiksvergoeding van € 98.754,89, te vermeerderen met een bedrag van € 4.170,47 inclusief btw per maand vanaf 1 maart 2024 tot de datum waarop [persoon A] het bedrijfspand heeft verlaten;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van algehele betaling en met veroordeling van [persoon A] in de kosten van dit geding, inclusief de nakostenen, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.4.
[persoon A] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijke verklaring van [persoon B] c.s. in hun vorderingen, dan wel tot afwijzing van die vorderingen, met hoofdelijke veroordeling van [persoon B] c.s. in de proceskosten.

5.De beoordeling

in conventie
Vernietiging van de overeenkomst van toedeling, en vordering tot teruglevering aan [persoon A] van zijn aandeel in het bedrijfspand (vorderingen I en II onder 4.1)
5.1.
[persoon A] baseert zijn vordering tot vernietiging van de overeenkomst van toedeling op misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW). Zijn vordering tot teruglevering baseert hij op het ontbreken van een geldige rechtsgrond voor de overdracht van zijn aandeel aan [persoon B] als gevolg van die vernietiging (artikel 3:84 BW).
5.2.
[persoon A] stelt dat hij na zijn auto-ongeluk kampte met fysieke en mentale problemen. Ook gebruikte hij zware medicijnen die tot slapeloosheid, geheugenproblemen en verwardheid kunnen leiden. [persoon B] was daarvan op de hoogte en heeft daar misbruik van gemaakt. Indien hij helder van geest was geweest zou hij de overeenkomst van toedeling nooit zijn aangegaan, aldus [persoon A] .
5.3.
[persoon B] erkent dat hij op de hoogte was van de fysieke en mentale problemen van [persoon A] en diens medicijngebruik. Hij spreekt wel tegen dat hij daar misbruik van heeft gemaakt. Hij voert het volgende aan.
[persoon A] was niet wilsonbekwaam. Hij had ernstige financiële problemen. De overdracht van het eigendomsdeel van [persoon A] aan [persoon B] vond plaats in zorgvuldig overleg, en de echtgenote van [persoon A] was daarvan op de hoogte. De overdracht diende ertoe dat [persoon A] liquide middelen zou krijgen. De koopsom was marktconform en de tweede geldlening was een tijdelijke overbrugging totdat [persoon B] elders financiering zou verkrijgen. Nadat die financiering elders rond was, is de tweede geldlening dan ook afgelost. [persoon B] had niet de mogelijkheid om versneld de eerste geldlening bij [persoon A] af te lossen onder voortzetting van de mede-eigendom. [persoon B] kon namelijk geen hypotheek op het bedrijfspand krijgen zolang [persoon A] mede-eigenaar was omdat in de financieringsaanvraag dan had moeten worden vermeld dat [persoon A] in het verleden een hypothecaire lening was geweigerd.
5.4.
De rechtbank wijst de vordering tot vernietiging af en de vordering tot teruglevering van het aandeel van [persoon A] deelt dat lot. De rechtbank oordeelt namelijk dat niet blijkt dat [persoon A] door de gestelde bijzondere omstandigheden is bewogen tot het aangaan van de overeenkomst van toedeling. De rechtbank licht dat toe als volgt.
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat [persoon A] in de periode waarin de overeenkomst van toedeling werd gesloten fysieke en mentale problemen had en zware medicijnen gebruikte.
De rechtbank volgt het standpunt van [persoon B] dat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat er sprake was van een geestelijke stoornis die [persoon A] belette om zijn belangen die bij de overeenkomst zijn betrokken redelijk te waarderen (wilsonbekwaamheid in de zin van artikel 3:34 BW). [persoon A] stelt ook niet dat daarvan sprake was en die wilsonbekwaamheid is ook niet vereist om van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 3:44 BW te kunnen spreken. Daarvoor is een geestelijk overwicht van [persoon B] over [persoon A] voldoende.
5.6.
Maar ook als wordt aangenomen dat de fysieke en mentale problemen van [persoon A] en zijn medicijngebruik een geestelijk overwicht van [persoon B] op [persoon A] opleverden, leidt dat niet zonder meer tot vernietiging van de overeenkomst van toedeling. Dat kan namelijk alleen als blijkt dat [persoon A] de overeenkomst van toedeling niet zou zijn aangegaan indien hij niet met die fysieke en mentale problemen had gekampt en de medicijnen niet zou hebben gebruikt (het bestaan van een causaal verband).
5.7.
Als degene die zich op misbruik van omstandigheden beroept, rust op [persoon A] de plicht om feiten te stellen waaruit het bestaan van dat causaal verband volgt en die feiten te bewijzen als [persoon B] die met goede argumenten tegenspreekt (hoofdregel art. 150 Rv).
5.8.
[persoon A] heeft dat in onvoldoende mate gedaan. [persoon B] heeft namelijk onder verwijzing naar het verslag van het huisbezoek van 28 februari 2022 goed beargumenteerd uiteengezet dat [persoon A] financiële problemen en een groot gebrek aan liquide middelen had. Ook heeft hij een taxatierapport van het bedrijfspand van 19 april 2022 overgelegd waarin de marktwaarde van het bedrijfspand op € 380.000,00 is gewaardeerd. Daarmee heeft [persoon B] ook goed beargumenteerd dat het door hem betaalde bedrag van € 197.674,03 een reële koopprijs voor het aandeel van [persoon A] was. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van [persoon A] om met feiten en documenten te komen waaruit volgt dat de overeenkomst van toedeling voor hem niet nodig en/of (financieel) nadelig was. [persoon A] heeft dat niet gedaan.
5.9.
Het blijkt dus niet dat [persoon A] de overeenkomst van toedeling niet zou zijn aangegaan als hij niet met die fysieke en mentale problemen had gekampt en de medicijnen niet zou hebben gebruikt. Dit betekent dat de gevorderde vernietiging van de overeenkomst van toedeling moet worden afgewezen. De gevorderde teruglevering van het aandeel van [persoon A] deelt dat lot, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde voor die vordering (de vernietiging de overeenkomst van toedeling).
Medewerking aan verkoop van het andere eigendomsdeel in het bedrijfspand (vordering III onder 4.1)
5.10.
Deze vordering deelt het lot van vorderingen I en II. Ter zitting heeft [persoon A] desgevraagd toegelicht dat de vordering strekt tot verdeling van het gemeenschappelijk goed (artikel 3:178 BW) dat zou zijn ontstaan na vernietiging van de overeenkomst van toedeling en teruglevering aan hem van zijn aandeel in het bedrijfspand. Omdat er niet opnieuw sprake zal zijn van een gemeenschappelijk goed van de beide broers, hoeft het goed ook niet verdeeld te worden. Ook deze vordering moet daarom, bij gebrek aan grondslag, worden afgewezen.
De vordering tot betaling van € 134.831,98 (eerste deel van vordering IV onder 4.1)
5.11.
[persoon A] baseerde deze vordering aanvankelijk op de stelling dat hij [persoon B] verplichting tot betaling van zijn aandeel in de koopprijs en bijbehorende kosten van het bedrijfspand voor [persoon B] heeft voldaan en dat hij daarom bij wijze van subrogatie een vorderingsrecht op [persoon B] heeft. Nadat [persoon B] hem op de leningsovereenkomst van de eerste geldlening had gewezen heeft [persoon A] dat standpunt verlaten en zijn vordering op de eerste geldlening gebaseerd. Hij stelt dat hij recht heeft op terugbetaling van het restant van de eerste geldlening omdat [persoon B] na 28 augustus 2022 geen aflossingen op deze lening meer voldoet en omdat in artikel 5 van de leningsovereenkomst een fatale termijn is opgenomen.
5.12.
[persoon B] spreekt dat tegen. Hij voert aan dat hij zich aan het aflossingsschema heeft gehouden en ook een deel van de lening vroegtijdig heeft afgelost en dat het restant van de lening niet meer dan € 123.962,62 bedraagt. Verder voert hij aan dat in het geval dat hij één of meerdere termijnen niet op tijd heeft betaald dat op grond van artikel 7 van de leningsovereenkomst niet tot opeisbaarheid van het restant van de lening leidt.
5.13.
De rechtbank wijst de vordering af omdat die ongegrond is en licht dat toe als volgt.
5.14.
Ten eerste stelt [persoon A] geen feiten waaruit volgt dat [persoon B] één of meer termijnen die hij volgens het aflosschema van de leningsovereenkomst moet aflossen niet (tijdig) heeft betaald. Dat had [persoon A] wel moeten doen omdat hij niet tegenspreekt dat [persoon B] een deel van de geldlening vervroegd heeft afgelost. Het feit dat [persoon B] na 28 augustus 2022 geen betalingen meer heeft gedaan, betekent daarom niet zonder meer dat [persoon B] zijn verplichtingen uit de leningsovereenkomst niet correct nakomt. De vervroegde gedeeltelijke aflossing brengt namelijk niet mee dat opvolgende termijnen eerder moeten worden afgelost dan in het aflosschema staat. Een andere opvatting zou inhouden dat er een sanctie op een gedeeltelijke vervroegde aflossing wordt gesteld omdat [persoon B] dan verplicht zou zijn om ook het restant van de lening eerder af te lossen dan in de leningsovereenkomst staat. Dat valt niet te rijmen met artikel 6 van de leningsovereenkomst, dat [persoon B] het recht geeft om een deel van de lening vervroegd af te lossen zonder boeterente of andere kosten.
5.15.
Ten tweede geldt dat ook als [persoon B] één of meer termijnen niet tijdig heeft afgelost, dat [persoon A] nog niet het recht geeft om het restant van de geldlening op te eisen. Artikel 7 van de leningsovereenkomst vermeldt namelijk in welke gevallen (het restant van) de lening opeisbaar wordt, en het niet tijdig betalen van één of meer termijnen staat daar niet bij.
5.16.
Uit dit alles volgt dat de vordering van [persoon A] ongegrond is en volledig afgewezen moet worden. De vraag wat precies het restant van de lening is behoeft onder deze omstandigheden bij gebrek aan belang niet te worden beantwoord.
De bedragen die [persoon B] van de rekeningen van [persoon A] en zijn bouwbedrijf heeft gepind (tweede deel van vordering IV onder 4.1)
5.17.
[persoon A] baseert deze vordering op onrechtmatig handelen van [persoon B] . Hij stelt dat [persoon B] niet bevoegd was om op 28 augustus 2022 de twee bedragen van € 5.000,00 op te nemen en die bedragen (in totaal € 10.000,00) daarom aan hem moet terugbetalen.
5.18.
[persoon B] spreekt dat tegen. In die periode had hij geautoriseerd toegang tot de bankpassen die behoorden bij bankrekeningen van [persoon A] en het bouwbedrijf, en was hij verantwoordelijk voor de boekhouding en voor de betalingen. [persoon A] heeft [persoon B] herhaaldelijk gevraagd om bedragen te pinnen. De opnames op 28 augustus 2022 kwamen ten goede aan [persoon A] , voorafgaand aan een bijeenkomst met bouwmedewerkers bij de te bouwen woning van [persoon B] c.s.
5.19.
De rechtbank wijst de vordering af omdat [persoon A] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, en licht dit toe als volgt.
5.20.
[persoon A] bestrijdt niet dat [persoon B] geautoriseerd toegang tot de bankpassen had en dat [persoon B] geautoriseerd was om betalingen te doen namens het bouwbedrijf. Ook bevestigt [persoon A] dat zijn bouwbedrijf voor de bouw van de woning van [persoon B] c.s. diverse contante betalingen deed aan bijvoorbeeld ingehuurde ZZP-ers. Dit betekent dat [persoon B] in beginsel bevoegd was om namens [persoon A] en het bouwbedrijf met de bankpassen betalingen te doen of geld op te nemen om contante betalingen namens [persoon A] / het bouwbedrijf te doen. [persoon B] stelt ook meer specifiek dat en waarom de geldopnames daartoe strekten. Het lag op de weg van [persoon A] om in samenhang daarmee concrete feiten te stellen waaruit volgt dat [persoon B] zijn bevoegdheden juist ten aanzien van de onderhavige twee geldopnames heeft overschreden, en [persoon A] zou die feiten moeten bewijzen als [persoon B] die met goede argumenten tegenspreekt (hoofdregel artikel 150 Rv).
5.21.
[persoon A] heeft geen concrete feiten gesteld, waaruit kan volgen dat [persoon B] juist met betrekking tot deze twee geldopnames zijn bevoegdheden heeft overschreden. Hij heeft slechts tegengesproken dat de geldopnames ten goede van hem zijn gekomen maar daarmee kon hij niet volstaan. [persoon A] heeft daarom niet voldaan aan zijn stelplicht en de rechtbank verwerpt dus [persoon A] stelling dat [persoon B] de bewuste geldopnames onbevoegd heeft gedaan en die geldopnames onrechtmatig waren.
De gecrediteerde voorschotnota’s van in totaal € 70.000 (vordering V onder 4.1)
5.22.
[persoon A] baseert deze vordering op onrechtmatig handelen van [persoon B] en/of onverschuldigde betaling door het bouwbedrijf. Hij stelt dat [persoon B] ten onrechte de twee creditfacturen van in totaal € 70.000,00 namens het bouwbedrijf heeft opgesteld en uitbetaald op de rekening van [persoon C] . Er was geen reden voor creditering. De kosten die het bouwbedrijf voor de bouw van de woning van [persoon B] c.s. maakte waren namelijk hoger dan wat [persoon B] c.s. aan het bouwbedrijf met inbegrip van de betaalde voorschotnota’s hadden betaald.
5.23.
Volgens [persoon B] c.s. zijn de twee creditfacturen wel terecht opgesteld. Het bouwbedrijf heeft namelijk de kosten waarvoor [persoon B] c.s. de voorschotten hebben betaald nooit daadwerkelijk gemaakt, en het bouwbedrijf moet deze voorschotten daarom terug betalen. De creditering is uitgevoerd met kennis en medeweten van [persoon A] , in de periode waarin [persoon B] de volledige administratie verzorgde en de betalingen voor het bouwbedrijf namens [persoon A] uitvoerde. Het bedrag van € 70.000,00 is op de gezamenlijke bankrekening van [persoon B] c.s. gestort. Als het gecrediteerde bedrag terug moet worden betaald omdat de creditering niet rechtmatig was doen [persoon B] c.s. een beroep op verrekening van die schuld aan [persoon A] met hun vordering op [persoon A] vanwege onverschuldigde betaling van de voorschotnota’s.
5.24.
Uit het door [persoon A] overgelegde rekeningafschrift (onderdeel van zijn productie 24) blijkt dat de creditfacturen niet op een en/of rekening zijn betaald, maar zijn betaald op de bankrekening met het nummer [rekeningnummer] dat alleen op de naam van [persoon C] staat. [persoon B] c.s. hebben geen bescheiden overgelegd waaruit iets anders blijkt.
5.25.
De rechtbank oordeelt dat [persoon B] niet bevoegd was om de voorschotnota’s te crediteren en aan [persoon C] uit te betalen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.26.
Als iemand aan een ander de bevoegdheid verleent om in zijn naam rechtshandelingen te doen, zoals factureren en betalen, is er sprake van een volmacht (artikel 3:60 BW). Tenzij partijen iets anders hebben afgesproken, is een gevolmachtigde die met zichzelf rechtshandelingen uitvoert daartoe alleen bevoegd als de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen zijn belangen en die van de volmachtgever is uitgesloten (artikel 3:68 BW).
5.27.
Die laatste rechtsregel is van toepassing omdat [persoon B] op 28 augustus 2022 bevoegd was om in naam van het bouwbedrijf te facturen en te betalen en hij de creditering namens het bouwbedrijf (mede) ten gunste van zichzelf uitvoerde. Dit betekent dat [persoon B] alleen bevoegd tot de creditering en betaling was indien hij daarvoor de uitdrukkelijke toestemming van [persoon A] had. Niet gesteld is namelijk dat partijen andersluidende afspraken hebben gemaakt.
5.28.
[persoon B] stelt weliswaar dat hij de creditering en betaling met kennis en medeweten van [persoon A] uitvoerde, maar [persoon A] spreekt dat tegen. Als degene die zich beroept op de uitzondering die hem in dit geval bevoegd zou hebben gemaakt, had [persoon B] met concrete feiten moeten komen waaruit de toestemming van [persoon A] volgt (hoofdregel van artikel 150 Rv). Omdat [persoon B] dat niet heeft gedaan moet ervan worden uitgegaan dat hij niet bevoegd was om namens het bouwbedrijf het bedrag van in totaal € 70.000,00 te crediteren en (mede) aan zichzelf uit te betalen.
5.29.
Dat onbevoegd handelen van [persoon B] is onrechtmatig jegens [persoon A] en brengt in beginsel mee dat de gecrediteerde en uitbetaalde bedragen aan [persoon A] moeten worden vergoed. Maar [persoon B] c.s. voeren ook aan dat zij de voorschotnota’s van het bouwbedrijf sowieso onverschuldigd hebben betaald en dus een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op [persoon A] hebben als de creditering niet wordt geaccepteerd. Zij beroepen zich daarom in dat geval op verrekening van de vorderingen over en weer. Dat beroep op verrekening van [persoon B] c.s. leidt ertoe dat [persoon B] c.s. feiten moeten stellen waaruit volgt dat zij de voorschotnota’s onverschuldigd hebben betaald, en die feiten moeten bewijzen als [persoon A] die met goede argumenten tegenspreekt (de hoofdregel van artikel 150 Rv).
5.30.
De rechtbank oordeelt dat [persoon B] c.s. daarin niet zijn geslaagd en licht dat toe als volgt.
5.31.
[persoon B] c.s. stellen dat de voorschotten waren bedoeld voor de aanschaf van materialen en inzet van arbeid voor de bouw van hun woning [adres 1] , en dat die materialen en arbeid nooit zijn geleverd. Na betaling van de voorschotten is er weinig tot geen voortgang aan het werk geboekt, aldus [persoon B] c.s.
5.32.
[persoon A] spreekt dat tegen en verwijst naar de door hem overgelegde inkoopfacturen en een overzicht daarvan (zijn producties 30 en 31).
5.33.
Uit die facturen blijkt dat het bouwbedrijf na verzending van de voorschotfacturen van 5 januari 2022 en 25 maart 2022 een groot aantal bouwmaterialen heeft aangeschaft en ook arbeid heeft laten verrichten. Dit geldt ook wanneer de facturen buiten beschouwing worden gelaten waarover [persoon B] c.s. hebben aangevoerd dat ze frauduleus zijn (factuur Silver Berg B.V.) of geen of slechts deels betrekking hebben op hun woning of niet voltooide werkzaamheden (facturen GSEC en de in productie 15 van [persoon B] c.s. onder d genoemde facturen). Daarnaast is van belang dat [persoon B] stelt dat de twee bedragen van
€ 5.000,00 die hij op 28 augustus 2022 van de rekening van [persoon A] en het bouwbedrijf opnam, zijn gebruikt om bouwmedewerkers aan zijn woning te betalen. Dat is immers niet in overeenstemming met zijn stelling dat er na de voorschotnota’s nauwelijks meer werk is verzet.
5.34.
In het licht van het voorgaande hadden [persoon B] c.s. hun stelling dat de materialen en arbeid waarvoor de voorschotten waren bedoeld nooit zijn geleverd verder moeten uitwerken. Zij hadden moeten stellen voor welke materialen en arbeid de voorschotten waren bedoeld en waarom de inkoopfacturen van het bouwbedrijf niet voor die materialen en arbeid zijn. Omdat zij dat niet hebben gedaan, faalt hun beroep op onverschuldigde betaling van de voorschotnota’s en op verrekening.
5.35.
De slotsom is dat de door [persoon B] gecrediteerde bedragen (totaal € 70.000,00) onrechtmatig namens het bouwbedrijf en onverschuldigd aan [persoon C] zijn uitbetaald, en dat het beroep op verrekening van [persoon B] c.s. faalt. De tegen [persoon C] gerichte vordering zal daarom worden toegewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat in reconventie wordt beslist over de inkoopfacturen van het bouwbedrijf waarvan [persoon B] c.s. stellen dat zij die hebben betaald (zie r.o. 5.73 e.v.).
Het gevorderde verbod voor [persoon B] om namens [persoon A] of het bouwbedrijf op te treden (vordering VI onder 4.1)
5.36.
[persoon A] baseert deze vordering op onrechtmatig handelen van [persoon B] . Hij stelt dat [persoon B] in naam van het bouwbedrijf bestellingen heeft gedaan voor goederen die voor [persoon B] c.s. waren bestemd en dat het bouwbedrijf daardoor werd geconfronteerd met drie onterechte facturen.
5.37.
[persoon B] spreekt niet tegen dat het bouwbedrijf facturen heeft ontvangen voor goederen die waren bestemd voor [persoon B] c.s. Hij spreekt wel tegen dat hij die goederen op naam van het bouwbedrijf heeft besteld. Dat die facturen aan het bouwbedrijf waren geadresseerd berust volgens [persoon B] op een misverstand bij de bedrijven waar de goederen zijn besteld.
5.38.
De rechtbank wijst de vordering af omdat er geen grond voor het verbod is en licht dat toe als volgt.
5.39.
Het gevorderde verbod kan alleen worden toegewezen als gedragingen van [persoon B] in het verleden de vrees rechtvaardigen dat hij in de toekomst in naam van [persoon A] of het bouwbedrijf bestellingen zal plaatsen of andere overeenkomsten zal aangaan. Dat is niet gebleken.
5.40.
Ten eerste heeft [persoon A] onvoldoende onderbouwd dat het [persoon B] valt te verwijten dat de facturen aan het bouwbedrijf waren geadresseerd. [persoon A] stelt weliswaar dat [persoon B] de leveranciers steeds naar [persoon A] verwees voor de betaling van hun facturen, maar hij onderbouwt dat alleen met één mailbericht van Viessman Nederland over de factuur waarvoor hij op 6 juni 2023 een betalingsherinnering ontving. Dat is erg mager.
5.41.
Ten tweede is de problematiek niet actueel. De drie facturen waarop [persoon A] zijn vordering baseert dateren namelijk uit de maanden juni en juli 2023. Daarna heeft hij, volgens zijn eigen mededeling ter zitting, geen facturen meer ontvangen voor goederen die [persoon B] had besteld.
5.42.
Uit het vorenstaande volgt dat er geen grond is voor toewijzing van het gevorderde verbod.
Buitengerechtelijke kosten (onderdeel van vordering VII onder 4.1)
5.43.
[persoon A] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de staffel van artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (verder: Besluit BIK). Hij stelt dat zijn advocaat een sommatiebrief heeft verzonden en dat dit voldoende is voor de gevorderde vergoeding.
5.44.
De rechtbank wijst deze vordering af omdat het verzenden van één sommatiebrief in dit geval onvoldoende is om een recht op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten op te leveren. De rechtbank licht dit toe als volgt.
5.45.
De toegewezen hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit BIK omdat deze niet is gebaseerd op een verplichting uit een overeenkomst. De gevorderde vergoeding moet daarom worden getoetst aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal.
5.46.
Dit betekent dat er slechts plaats is voor een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten indien de buitengerechtelijke verrichtingen meer omvatten dan die ter instructie van de zaak en de voorbereiding van de procedure. Aan deze eis is niet voldaan. Het versturen van een sommatiebrief valt namelijk onder de voorbereiding van de procedure en de instructie van de zaak, en niet gesteld is dat er meer buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De gevorderde vergoeding is daarom niet toewijsbaar.
Samenvatting en proceskosten
5.47.
Samengevat leidt het vorenstaande er toe dat de tegen [persoon C] gerichte vordering tot betaling van € 70.000,00 wordt toegewezen en alle overige vorderingen in conventie worden afgewezen.
5.48.
Omdat tussen partijen een (familierechtelijke) relatie bestaat worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
in reconventie
Gedeeltelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst? (vordering 1 onder 4.3)
5.49.
[persoon B] c.s. baseren hun vordering tot gedeeltelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst op verzuim van [persoon A] in de nakoming van die overeenkomst. Zij
stellen dat [persoon A] in verzuim is geraakt omdat hij de bouw van hun woning heeft gestaakt op het moment dat de bouw slechts voor 60% gereed was. Ook voldeed de bouw niet aan de standaarden van goed en deugdelijk werk. Na een incident met [persoon A] op 18 en 19 september 2022 heeft [persoon B] de leiding en de coördinatie van de afbouw op zich genomen. Het verzuim was inherent aan de omstandigheden, waardoor een ingebrekestelling niet vereist was, aldus [persoon B] c.s.
5.50.
[persoon A] spreekt tegen dat hij zijn verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst niet is nagekomen. Hij voert aan dat het de bedoeling van partijen was dat hij alleen het casco van de woning zou bouwen en hij dat werk heeft uitgevoerd. Ook voert hij aan dat hij nooit in gebreke is gesteld, zodat hij nooit gelegenheid heeft gehad om eventuele gebreken te herstellen of het huis verder af te bouwen.
5.51.
Omdat zij een beroep doen op het verzuim van [persoon A] dienen [persoon B] c.s. feiten te stellen waaruit dat verzuim volgt en die feiten te bewijzen als [persoon A] die met goede argumenten tegenspreekt (hoofdregel van artikel 150 Rv.)
5.52.
Vast staat dat [persoon B] c.s. [persoon A] niet schriftelijk hebben aangemaand om binnen een redelijke termijn gebreken te herstellen en het werk dat volgens hen nog moest worden uitgevoerd af te maken. Zo’n aanmaning (ingebrekestelling) is in beginsel vereist om het verzuim van een schuldenaar te doen intreden (artikel 6:82 lid 1 BW). De ingebrekestelling kan plaatsvinden door een schriftelijke aansprakelijkheidstelling voor het uitblijven van de nakoming als de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of als uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn (artikel 6:82 lid 2 BW). Verder geldt dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten (artikel 6:83 onder c BW).
5.53.
[persoon B] c.s. stellen niet dat [persoon A] een mededeling heeft gedaan waaruit zij konden afleiden dat [persoon A] in de nakoming van zijn verplichtingen zou tekortschieten.
Dat een schriftelijke aansprakelijkheidstelling heeft plaatsgevonden is evenmin gesteld, en die was vereist als [persoon B] c.s. uit gedragingen van [persoon A] afleidde dat de bouw was gestaakt en aanmaning van [persoon A] nutteloos was.
5.54.
Andere feiten waaruit volgt dat [persoon A] in verzuim is geraakt met de nakoming van zijn verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst hebben [persoon B] c.s. ook niet gesteld.
5.55.
Dit alles leidt tot het oordeel dat [persoon A] niet in verzuim is geraakt en de gestelde grond voor gedeeltelijke ontbinding zich dus niet voordoet. De gevorderde gedeeltelijke ontbinding moet daarom worden afgewezen.
De gevorderde terugbetaling van voorschotten (vordering 2 onder 4.3)
5.56.
De rechtbank dient een beslissing over deze vordering te geven omdat is voldaan aan de voorwaarde waaronder die is ingesteld. In conventie heeft de rechtbank namelijk geoordeeld dat het terugbetalen van de voorschotnota’s van in totaal € 70.000,00 niet rechtmatig was.
5.57.
De rechtbank wijst deze vordering af omdat die ongegrond is. [persoon B] c.s. baseren deze namelijk op onverschuldigde betaling van de twee voorschotnota’s van in totaal
€ 70.000,00 en de rechtbank heeft hiervoor in conventie al geoordeeld dat dit beroep op onverschuldigde betaling faalt (zie 5.34).
(Terug)betaling van € 183.983,27 (vordering 3 onder 4.3)
5.58.
Deze vordering sterkt er toe dat [persoon A] een deel van het bedrag dat [persoon B] c.s. voor de bouw van hun woning aan het bouwbedrijf hebben betaald, terugbetaalt.
5.59.
[persoon B] c.s. baseren deze vordering op:
  • i) een verplichting tot schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming van [persoon A] ,
  • ii) onverschuldigde betaling en
  • iii) ongerechtvaardigde verrijking.
Zij stellen dat zij € 183.983,27 méér hebben betaald dan waar [persoon A] op recht op heeft omdat:
  • de aanneemsom € 375.000,00 was,
  • [persoon A] daarvoor een woning met garage diende te bouwen zonder luxe toevoegingen zoals sanitair, maar inclusief essentiële afwerkingen, zoals stuc- en schilderwerk en andere afwerkingen,
  • [persoon A] de bouw heeft gestaakt toen deze voor 60% gereed was.
5.60.
[persoon A] spreekt dat tegen. Volgens hem is de aannemingsovereenkomst alleen opgesteld als basis voor een hypotheekaanvraag en wisten [persoon B] c.s. dat de daarin vermelde aanneemsom niet overeenkwam met de werkelijke kosten. [persoon B] zou namelijk tegen [persoon A] gezegd hebben dat hij wist dat [persoon A] de woning niet voor dat geld kon bouwen. Verder zijn partijen volgens [persoon A] overeengekomen dat hij alleen het casco hoefde te bouwen en heeft hij dat ook gedaan. Ook voert [persoon A] aan dat [persoon B] c.s. al voor zijn auto-ongeluk al
€ 406.700,00 hebben betaald en dat er sprake is van verricht meerwerk.
5.61.
De rechtbank wijst deze vordering af omdat deze ongegrond is en licht dat toe als volgt.
5.62.
[persoon A] is niet verplicht om aan [persoon B] c.s. de schade te vergoeden die het gevolg is van een eventuele tekortkoming in de nakoming van zijn verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst. Hierboven heeft de rechtbank namelijk al vastgesteld dat [persoon A] niet in verzuim is geraakt (zie 5.55). Dat verzuim is noodzakelijk voor het ontstaan van een schadevergoedingsplicht. De uitzondering van artikel 6:74 lid 2 BW doet zich immers niet voor: er is geen sprake van een - gestelde - tekortkoming die niet alsnog door nakoming kon worden geheeld.
5.63.
Het uitgangspunt van [persoon B] c.s. dat zij voor de bouw van hun woning niet meer verschuldigd waren dan de in de aannemingsovereenkomst vermelde aanneemsom van
€ 375.000,00 volgt de rechtbank niet. [persoon B] c.s. hebben een totaalbedrag van
€ 408.983,27 betaald op basis van gespecificeerde facturen. Enige verklaring waarom zij die toch betaalden terwijl zij van mening waren dat zij in totaal niet meer dan € 375.000,00 verschuldigd waren, ontbreekt. Ook is niet gesteld dat zij tegen betaling van het meerdere boven het bedrag van € 375.000,00 hebben geprotesteerd of een voorbehoud hebben gemaakt. Onder die omstandigheden mocht [persoon A] er redelijkerwijs op vertrouwen dat [persoon B] c.s. hebben aanvaard dat zij voor de bouw van hun woning tenminste € 408.983,27 betaalden en komt [persoon B] c.s. geen beroep toe op het ontbreken van hun daarmee overeenstemmende wil (artikel 3:35 BW). Dit geldt temeer nu [persoon B] c.s. vervolgens nog twee voorschotnota’s van in totaal € 70.000,00 betaalden.
5.64.
Ook als juist is dat [persoon A] het aan hem opgedragen werk niet geheel heeft uitgevoerd leidt dat er niet toe dat [persoon B] c.s. een deel van het door hen betaalde bedrag onverschuldigd hebben betaald of dat [persoon A] voor dat deel ongerechtvaardigd is verrijkt. De rechtbank legt dit hierna uit.
5.65.
Van onverschuldigde betaling is sprake als er geen rechtsgrond is voor de betaling (artikel 6:203 BW). Maar ook als [persoon A] het hem opgedragen werk niet volledig heeft uitgevoerd valt de rechtsgrond voor de betaling nog niet weg. De rechtsgrond voor de betalingen van [persoon B] c.s. is namelijk hun betalingsverplichting uit de aannemingsovereenkomst. Van die verplichting worden zij niet (gedeeltelijk) bevrijd indien [persoon A] zijn verplichtingen uit die overeenkomst niet volledig nakomt. Dat is slechts het geval bij (gedeeltelijke) vernietiging of (gedeeltelijke) ontbinding van de aannemingsovereenkomst en die situaties doen zich hier niet voor.
5.66.
Een verrijking is ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. Maar een redelijk grond voor de door [persoon B] c.s. verrichte betalingen ontbreekt niet als het opgedragen werk niet volledig is uitgevoerd.
De vordering van [persoon B] c.s. strekt in feite tot het gedeeltelijk ongedaan maken van betalingen die [persoon B] c.s. hebben gedaan. Op grond van de wet ontstaat een verplichting tot ongedaanmaking van die betalingen als [persoon B] c.s. bevoegd zijn de aannemingsovereenkomst te ontbinden (zie artikel 6:270 BW). Die bevoegdheid hebben [persoon B] c.s. niet omdat [persoon A] niet in verzuim is geraakt (zie 5.55).
Het zou met het vorenstaande niet in overeenstemming zijn als dan langs de weg van ongerechtvaardigde verrijking wel kan worden bereikt dat de betalingen gedeeltelijk ongedaan moeten worden gemaakt (vgl. HR 20-09-2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3363, NJ 2004, 458). Van belang daarbij is overigens ook dat [persoon A] , als hij het werk niet volledig heeft uitgevoerd, daarmee niet een voordeel heeft behaald gelijk aan de gedane betalingen voor dat niet-verrichte werk, maar gelijk aan de daarmee door hem bespaarde kosten. Op die manier is de vordering van [persoon B] c.s. echter niet ingestoken, want [persoon B] c.s. baseren hun vordering, ten onrechte, op het deel van de betalingen dat – volgens hen – in verhouding staat tot het niet uitgevoerde deel van het opgedragen werk.
5.67.
Het vorenstaande leidt er toe dat de vordering moet worden afgewezen en dat niet behoeft te worden ingegaan op de vraag of en in hoeverre [persoon A] het hem opgedragen werk heeft uitgevoerd.
De boete (vordering 4 onder 4.3.)
5.68.
[persoon B] c.s. vorderen dat [persoon A] hen een boete van € 14.858,80 betaalt voor het niet opleveren van het werk.
5.69.
De rechtbank wijst deze vordering af omdat [persoon B] c.s. deze niet hebben onderbouwd en licht dat toe als volgt.
5.70.
[persoon B] c.s., die aanspraak maken op een verbeurde boete, hadden met feiten moeten komen waaruit hun aanspraak op een verbeurde boete volgt (hoofdregel van artikel 150 Rv). Dat hebben zij niet gedaan. Zij hebben geen feiten gesteld waaruit volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [persoon A] jegens [persoon B] c.s. voor het niet (tijdig) opleveren van het werk een boete zou verbeuren. Ook hebben zij geen feiten gesteld waaruit volgt dat aan de vereisten voor het verbeuren van die boete is voldaan. Bij gebrek aan dit alles kan de gevorderde boete niet worden toegewezen.
Gevorderde vergoeding van geleden schade c.q. gemaakte kosten (vorderingen 5 en 6 onder 4.3)
5.71.
[persoon B] c.s. stellen dat zij door het niet tijdig en gebrekkig uitvoeren van de bouw van hun nieuwe woning de volgende schade hebben geleden:
€ 70.101,00 aan gemaakte kosten die oorspronkelijk bestemd waren voor het bouwbedrijf en aan het bouwbedrijf zijn gefactureerd maar rechtstreeks door [persoon B] c.s. aan de schuldeisers zijn betaald;
€ 51.167,16 aan extra hypotheeklasten;
€ 51.308,58 aan kosten die zijn ontstaan door het verzuim van het bouwbedrijf.
5.72.
De vorderingen sub b. en c., die strekken tot vergoeding van schade die [persoon B] c.s. stellen te lijden door tekortkomingen van [persoon A] in de uitvoering van het opgedragen werk, stranden op de onder 5.62 vermelde gronden.
5.73.
Vordering sub a. is door [persoon B] c.s. grofmazig gespecificeerd met hun productie 17. De vordering wordt toegewezen tot het bedrag van in totaal € 34.012,15. Voor het overige wordt deze vordering afgewezen, omdat van dat deel niet vast staat dat de kosten voor rekening van het bouwbedrijf zijn. [persoon A] heeft dat niet erkend en [persoon B] c.s. hebben geen feiten gesteld waaruit volgt dat die kosten leveringen of werkzaamheden betreffen die zijn verricht vóór 19 september 2022. Omdat [persoon B] vanaf die datum de leiding over de bouw van de woning op zich nam valt, bij gebrek aan een nadere toelichting, niet in te zien dat die facturen voor het bouwbedrijf waren bestemd.
5.74.
Voor het deel van € 34.012,15 dat wordt toegewezen geldt dat uit de vaststaande feiten volgt dat daarop de rechtsregel van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) van toepassing is. Dit verplicht de rechtbank deze rechtsregel toe te passen (artikel 25 Rv).
5.75.
Dat [persoon A] tot het bedrag van € 34.012,15 ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [persoon B] c.s. staat vast op basis van het volgende.
5.76.
[persoon A] erkent dat [persoon B] c.s. voor het bouwbedrijf in totaal € 21.473,70 hebben betaald op aan het bouwbedrijf geadresseerde facturen. Dit bedrag is opgebouwd uit betalingen van
  • i) in totaal € 8.680,00 aan Gsec.nl,
  • ii) in totaal € 2.155,90 aan Installatiebedrijf Kelbo ten behoeve van de facturen met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] ,
  • iii) in totaal € 10.637,80 uit betalingen aan andere leveranciers (J+B Vloerverwarming, Groenendaal Verhuur, Oosterberg en Raab Karcher).
5.77.
[persoon A] bedoelt kennelijk Installatiebedrijf Sterrenburg waar hij Installatiebedrijf Kelbo noemt. De nummers van de facturen die [persoon A] opgeeft komen namelijk niet overeen met de nummers van de facturen van Installatiebedrijf Kelbo die [persoon B] c.s. ter onderbouwing van hun vordering hebben overgelegd (onderdeel van hun productie 17), maar wel met de facturen van Installatiebedrijf Sterrenburg die beide partijen hebben overgelegd (onderdeel van productie 30 van [persoon A] en onderdeel van productie 17 van [persoon B] c.s.).
5.78.
[persoon A] heeft als onderbouwing van de door hem gestelde gemaakte kosten voor de bouw van de woning van [persoon B] c.s. inkoopfacturen (zijn productie 30) overgelegd. [persoon B] c.s. stellen dat zij een deel van die facturen van in totaal € 27.615,42 hebben betaald en hebben een specificatie van dat bedrag overgelegd (hun productie 15 onder e). De hiervoor onder (ii) en (iii) bedoelde door [persoon A] erkende betalingen van in totaal € 12.793,70 (€ 2.155,90 + € 10.637,80) zijn daar onderdeel van. Het overige (€ 27.615,42 –
€ 12.793,70 = € 14.821,72) is opgebouwd als volgt:
betaald aan
op factuurnummer(s)
betaald bedrag
Trappenfabriek Vermeulen
[nummer 3]
5.633,74
Rogier Glas
[nummer 4]
3.355,33
Installatiebedrijf Sterrenburg
[nummer 5]
2.283,27
Groenendaal Verhuur
[nummer 6]
5,28
Sub totaal
11.277,62
Verschil met erkende betalingen aan Installatiebedrijf Sterrenburg van
€ 2.155,90
[nummer 7]
[nummer 2] en
[nummer 8]
3.544,10
Totaal
14.821,72
5.79.
Alle in dit overzicht vermelde facturen heeft [persoon A] overgelegd als inkoopfacturen van het bouwbedrijf. De door [persoon B] c.s. gestelde betaling op factuurnummer [nummer 5] van Installatiebedrijf Sterrenburg blijkt niet uit het grofmazige overzicht van productie 17 blz. 1 van [persoon B] c.s. en [persoon B] c.s. hebben ook geen betalingsbewijs overgelegd van de betaling van het bedrag ad € 2.283,27. Deze factuur dient daarom buiten beschouwing te blijven. Van de overige betalingen in het overzicht hebben [persoon B] c.s. bewijzen van betaling overgelegd (onderdeel van hun productie 17) waarbij de betreffende factuurnummers zijn vermeld.
5.80.
In het licht van dit alles had [persoon A] met argumenten moeten komen waarom de in het overzicht vermelde betalingen van [persoon B] c.s. op zijn inkoopfacturen
nietten gunste van het bouwbedrijf zijn gekomen. Dit met uitzondering van de gestelde betaling aan Installatiebedrijf Sterrenburg van € 2.283,27 op factuurnummer [nummer 5] .
[persoon A] heeft die argumenten niet gegeven en bij gebrek daaraan staat tussen partijen vast dat [persoon B] c.s. behalve de erkende bedragen "Gsec.nl” (€ 8.680,=), “Sterrenburg” (€ 2.155,90) en “andere leveranciers” (€ 10.637,80) ook nog € 12.538,45 (€ 14.821,72 - € 2.283,27) voor het bouwbedrijf hebben betaald.
5.81.
Hiermee staat ook vast dat het bouwbedrijf van [persoon A] € 34.012,15 (€ 21.473,70 +
€ 12.538,45) aan kosten heeft bespaard die door [persoon B] c.s. zijn gedragen. Dat is een verrijking van [persoon A] ten nadele van [persoon B] c.s. waarvoor een redelijke grond ontbreekt. Niet ter discussie staat namelijk dat het om kosten gaat die voor rekening van het bouwbedrijf zijn. Het bedrag van € 34.012,15 moet daarom door [persoon A] worden vergoed.
5.82.
De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 7 dagen na de datum van de uitspraak van dit vonnis. Wettelijke rente is namelijk pas verschuldigd als de schuldenaar met de betaling van de hoofdsom in verzuim is (artikel 6:119 lid 1 BW) en [persoon B] c.s. hebben geen feiten gesteld waaruit volgt dat dit verzuim al bestaat.
De ontruiming (vordering 7 onder 4.3)
5.83.
De rechtbank wijst de vordering van [persoon B] , dat [persoon A] het bedrijfspand zal ontruimen, toe. [persoon A] heeft tegen die vordering namelijk alleen het verweer gevoerd dat als gevolg van de door hem gevorderde vernietiging de eigendom van zijn aandeel in het bedrijfspand de levering van dat aandeel aan [persoon B] op 9 maart 2022 niet rechtsgeldig was.
Dit verweer slaagt niet omdat de rechtbank de gevorderde vernietiging afwijst (zie 5.9).
Een gebruiksvergoeding (vordering 8 onder 4.3)
5.84.
[persoon B] stelt dat [persoon A] voor het gebruik van het pand vanaf de datum van levering een huur/gebruikersvergoeding dient te voldoen van € 4.170,47 per maand, zijnde
€ 98.745,89 tot en met februari 2024.
5.85.
De rechtbank wijst de vordering af omdat [persoon B] geen recht heeft op een gebruiksvergoeding over het verleden en daar in de toekomst geen belang bij heeft. [persoon B] stelt namelijk niet dat hij en [persoon A] een huur- of gebruikersvergoeding zijn overeengekomen en ook niet dat hij daar in het verleden aanspraak op heeft gemaakt. Het gebruik dat [persoon A] in de toekomst van het bedrijfspand zal maken heeft [persoon B] in eigen hand omdat zijn vordering tot ontruiming wordt toegewezen, inclusief het gevorderde recht om de ontruiming te bewerkstelligen met behulp van de politie c.q. de deurwaarder.
Samenvatting en proceskosten
5.86.
Samengevat leiden de hiervoor vermelde oordelen van de rechtbank ertoe dat:
  • [persoon A] wordt veroordeeld tot vergoeding van door [persoon B] c.s. gemaakte kosten van in totaal € 34.102,15, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 dagen na de datum van de uitspraak van dit vonnis;
  • de gevorderde ontruiming van het bedrijfspand wordt toegewezen;
  • het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
5.87.
Omdat tussen partijen een (familierechtelijke) relatie bestaat worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [persoon C] tot betaling van € 70.000,00 aan [persoon A] ;
in reconventie
6.2.
veroordeelt [persoon A] tot vergoeding aan [persoon B] c.s. van € 34.012,15 aan gemaakte kosten, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 7 dagen na de datum van de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
6.3.
veroordeelt [persoon A] om het bedrijfspand aan de [adres 2] te Bergen op Zoom te verlaten, zulks leeg en ontruimd en in goede staat, uiterlijk binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis;
6.4.
machtigt [persoon B] om deze ontruiming, indien die niet vrijwillig geschiedt, te bewerkstelligen met behulp van de politie c.q. de deurwaarder;
verder in conventie en reconventie
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus. Het is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.
2515/638