Op 22 augustus 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak met nummer ROT 23/644, waarin een einduitspraak volgde na een eerdere tussenuitspraak. De zaak betreft de oplegging van een last onder dwangsom aan een eiser voor het overtreden van de vergunningplicht voor kamerbewoning, zoals vastgelegd in de Huisvestingsverordening Rotterdam 2021. In de tussenuitspraak werd overwogen dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de gelegenheid gekregen om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Echter, het college heeft aangegeven geen gebruik te maken van deze mogelijkheid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het college zich niet heeft uitgelaten over de non-discriminatoire aard van het vergunningstelsel en of dit voldoet aan de artikelen 9 en 10 van de Dienstenrichtlijn. Hierdoor oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, met de verplichting voor het college om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser, rekening houdend met deze uitspraak en de eerdere tussenuitspraak.
De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het door de eiser betaalde griffierecht moet vergoeden, maar er zijn geen proceskosten voor vergoeding vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.