ECLI:NL:RBROT:2024:9561

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/617498 / HA ZA 21-384
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake rechtsverhouding zorgverzekeraar en niet-gecontractueerde zorgverlener met betrekking tot onrechtmatig handelen en schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een tussenvonnis in een civiele procedure tussen de onderlinge waarborgmaatschappij CZ Groep U.A. (hierna: CZ) en verschillende gedaagden, waaronder zorgaanbieder [gedaagde 1] en haar bestuurders. CZ heeft declaraties ingediend voor zorg verleend aan haar verzekerden door [gedaagde 1] over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2019. Na onderzoek door CZ zijn er onregelmatigheden geconstateerd, wat heeft geleid tot de conclusie dat de declaraties onterecht zijn vergoed. CZ vordert schadevergoeding op basis van onrechtmatig handelen en bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen CZ in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren en heeft de gedaagden opgeroepen om hun verweer te voeren. De zaak is gecompliceerd door het faillissement van [gedaagde 1], waardoor de procedure tegen deze gedaagde is geschorst. De rechtbank heeft nu een mondelinge behandeling gepland om verdere argumenten en bewijsstukken te bespreken. De vordering van CZ is gebaseerd op het ontbreken van een rechtmatige grondslag voor de vergoedingen en excessief declareren door [gedaagde 1]. De rechtbank heeft de gedaagden de gelegenheid gegeven om hun verweer te voeren en heeft de verdere procedure aangehouden tot de mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/617498 / HA ZA 21-384
Vonnis van 18 september 2024
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ CZ GROEP U.A.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
advocaat thans mr. H.A. Bravenboer,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
niet verschenen,

3 [gedaagde 3] ,

wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J. de Haan,

4 [gedaagde 4] ,

wonende te Barendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. de Pater.
Partijen zullen hierna respectievelijk CZ, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 november 2023 en de daarin genoemde stukken,
  • de akte houdende overleggen productie aan de zijde van [gedaagde 3] , met een USB-stick als productie,
  • de akte na tussenvonnis tevens akte vermeerdering van eis aan de zijde van CZ, met productie 45,
  • de antwoordakte aan de zijde van [gedaagde 4] ,
  • de akte na tussenvonnis aan de zijde van [gedaagde 3] , met producties 43 tot en met 51.

2.De beoordeling

De zaak tot dusver

2.1.
Bij zorgverzekeraar CZ zijn declaraties van zorgaanbieder [gedaagde 1] ingediend voor het verlenen van zorg aan CZ-verzekerden over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2019. CZ heeft deze declaraties vergoed, deels rechtstreeks aan [gedaagde 1] , deels aan de desbetreffende verzekerden. Vanaf mei 2019 heeft CZ onderzoek gedaan naar mogelijke onregelmatigheden bij de door [gedaagde 1] verleende zorg en de daarop gebaseerde declaraties. In het kader van dat onderzoek heeft CZ onder meer een enquête gehouden onder 53 van haar verzekerden van wie in de hiervoor genoemde periode een declaratie van [gedaagde 1] is voldaan. Het onderzoek heeft CZ gebracht tot de conclusie dat in de (53) door haar onderzochte gevallen onregelmatigheden zijn geconstateerd, dat er aldus sprake is van fraude (en subsidiair sprake is van onrechtmatig handelen), en dat daarom alle declaraties van [gedaagde 1] met betrekking tot CZ-verzekerden in de hiervoor bedoelde zin een deugdelijke grondslag misten en daarom ten onrechte zijn uitbetaald.
2.2.
Naast [gedaagde 1] zijn ook haar onmiddellijk bestuurder [gedaagde 2] en middellijk bestuurder [gedaagde 3] gedagvaard met als grondslag – kort gezegd – onrechtmatig handelen en/of bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW. Ook de vader van [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , is gedagvaard met als grondslag – kort gezegd – paulianeus handelen. Vanwege het faillissement van [gedaagde 1] is de procedure jegens haar geschorst, waardoor op dit moment de procedure feitelijk alleen nog loopt ten aanzien van [gedaagde 2] (die niet in de procedure is verschenen), [gedaagde 3] en [gedaagde 4] . [gedaagde 3] en [gedaagde 4] betwisten gemotiveerd dat sprake is van fraude, bestuurdersaansprakelijkheid en paulianeus handelen.
2.3.
In december 2021 heeft een eerste mondelinge behandeling plaatsgevonden. Toen is onder meer aan de orde gekomen dat CZ op dat moment geen individueel onderzoek had gedaan, volgens CZ omdat [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 3] geen afschrift van de dossiers van individuele verzekerden heeft willen verstrekken. Tijdens de mondelinge behandeling is [gedaagde 3] bereid gebleken om haar medewerking aan CZ te verlenen om inzage te verkrijgen in de betreffende individuele zorgdossiers (die volgens [gedaagde 3] beschikbaar zijn bij de curator in het faillissement van [gedaagde 1] althans haar rechtsopvolgster). CZ heeft op haar beurt nadrukkelijk aangeboden om in dat geval alle door de rechtbank gewenste informatie op dossierniveau in het geding te brengen. Vervolgens heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 2 februari 2022 CZ in de gelegenheid gesteld om alle relevante informatie op individueel declaratieniveau op te vragen bij de curator.
2.4.
CZ heeft vervolgens informatie bij de curator opgevraagd. De CZ-gegevens van de gegevensdragers waarover de curator beschikte heeft CZ onderzocht en daarvan op 20 juli 2022 rapport uitgebracht. Het verweer dat [gedaagde 3] tegen dit rapport heeft gevoerd, is voor CZ aanleiding geweest om (onder andere) de rechter te verzoeken een bevel als bedoeld in artikel 22 Rv te geven, waarna in oktober 2023 een tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 1 november 2023 [gedaagde 3] bevolen om de SQL datadump van Nedap en het bestand
“alle zorgplannen.pdf”over te leggen dan wel te deponeren.
2.5.
Daarna heeft [gedaagde 3] bij akte een USB-stick in het geding gebracht met daarop de SQL datadump en het bestand
“alle zorgplannen.pdf”.
De (expliciete) eisvermeerdering
2.6.
CZ heeft in haar akte na het tussenvonnis van 2 februari 2022 (€ 8.033,49) en in haar akte na het tussenvonnis van 1 november 2023 (€ 8.339,25) haar eis vermeerderd. Het gaat hier volgens CZ om de interne en externe onderzoekskosten die zij heeft gemaakt naar aanleiding van de bij de curator verkregen dossiers en de later door [gedaagde 3] in het geding gebrachte USB-stick. Deze kosten komen volgens CZ op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking.
2.7.
[gedaagde 3] verzoekt de rechtbank in haar antwoordakte
“om de eisvermeerdering af te wijzen”en [gedaagde 4] heeft
“bezwaar tegen het vermeerderen van de eis in de onderhavige fase”. Als onderbouwing voeren zij allebei echter alleen inhoudelijke argumenten aan tegen de vordering, maar niet tegen de eisvermeerdering als zodanig. De rechtbank acht de eisvermeerdering in dit stadium van de procedure niet in strijd met de goede procesorde en daarom zal deze worden toegestaan. Later in de procedure zal de vordering van CZ op dit punt inhoudelijk worden beoordeeld.
De geherformuleerde hoofdvordering / impliciete wijziging van eis
2.8.
Bij akte na het tussenvonnis van 1 november 2023 heeft CZ haar hoofdvordering als volgt geformuleerd:
  • primair vordert CZ het bedrag van € 654.997,82 wegens – kort gezegd – het ontbreken van een rechtmatige grondslag,
  • subsidiair vordert CZ een bedrag van € 248.948,27 wegens teveel gedeclareerde uren (‘excessief declareren’).
Hoewel CZ dit niet als zodanig heeft aangeduid, gaat de rechtbank er van uit dat zij in deze zin haar oorspronkelijke vordering heeft willen wijzigen, naast de wel expliciet opgenomen eisvermeerderingen die in 2.6 zijn behandeld. De vordering zoals hier geformuleerd richt zich in beginsel tegen [gedaagde 1] (welke procedure van rechtswege is geschorst). Volgens CZ zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als (indirect) bestuurders aansprakelijk. Ook deze eiswijziging is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.
2.9.
De primaire vordering is gebaseerd op (i) de bestudering van de 53 dossiers die CZ na het tussenvonnis van 2 februari 2022 via de curator van [gedaagde 1] heeft ontvangen en (ii) de informatie die CZ met betrekking tot diezelfde 53 dossiers heeft kunnen halen uit de SQL-datadump en het bestand “allezorgplannen.pdf”. Volgens CZ blijkt uit deze bronnen dat het in (vrijwel) alle onderzochte gevallen schort aan een rechtsgeldige indicatie (afgegeven door een daartoe bevoegde verpleegkundige) en een (deugdelijk) zorgplan, terwijl beide elementen op basis van de polisvoorwaarden van CZ noodzakelijk zijn om aanspraak te kunnen maken op vergoeding op basis van de zorgverzekering. De verzekerde had dus geen recht op vergoeding. Dit levert onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] op, aldus CZ. Deze primaire vordering behandelt de rechtbank hierna in de alinea’s 2.10 t/m 2.20. De subsidiaire vordering komt vanaf alinea 2.21 aan de orde.
De rechtsverhouding tussen CZ en [gedaagde 1]
2.10.
[gedaagde 3] betwist dat een rechtmatige grondslag voor de vergoedingen ontbreekt (waarover hierna meer). Zij betoogt ook dat, als CZ meent dat de verzekerden geen recht op vergoeding hadden, zij zich tot die verzekerden moet wenden. Tussen CZ en [gedaagde 1] bestond immers geen rechtsverhouding: [gedaagde 1] had geen contract met CZ. Tussen CZ en de verzekerden was die er wel, namelijk de zorgverzekeringsovereenkomst. Ook [gedaagde 4] voert dit verweer in zijn antwoordakte na het tussenvonnis van 1 november 2023.
2.11.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Het gaat hier om zorg die in beginsel onder de Zorgverzekeringswet voor vergoeding in aanmerking komt. Omdat tussen CZ en [gedaagde 1] geen contract bestond, betekent dit dat de cliënt van [gedaagde 1] de factuur van [gedaagde 1] ontvangt, deze bij CZ indient en vervolgens (al dan niet met behulp van de van CZ ontvangen vergoeding) aan [gedaagde 1] voldoet. Vóór 1 januari 2019 was de situatie in zoverre anders dat cliënten van [gedaagde 1] hun vordering op CZ aan [gedaagde 1] cedeerden, waarna [gedaagde 1] deze rechtstreeks bij CZ kon incasseren. In de kern gaat het er in beide constructies om dat de cliënten van [gedaagde 1] vanzelfsprekend de kosten van de door [gedaagde 1] verleende zorg (willen) declareren bij CZ onder de zorgverzekering. Dit moet ook voor [gedaagde 1] duidelijk zijn geweest. Van een professionele zorgverlener als [gedaagde 1] mocht worden verwacht dat zij de zorgverlening zodanig had ingericht dat haar cliënten de verleende zorg ook daadwerkelijk bij de zorgverzekeraar konden declareren en dat voorkomen werd dat die zorgverzekeraar ten onrechte zou overgaan tot uitkering onder de afgesloten zorgverzekering. Met dit belang van de zorgverzekeraar – strikt genomen een derde ten opzichte van de rechtsverhouding tussen [gedaagde 1] en haar cliënten – behoort een professionele zorgverlener rekening te houden, omdat dit belang in het samenspel tussen zorgverlener, cliënt en zorgverzekeraar onmiskenbaar is betrokken.
2.12.
Dit brengt mee dat, als komt vast te staan dat [gedaagde 1] niet heeft gezorgd voor een rechtmatige indicatiestelling en een deugdelijk zorgplan, zij niet alleen is tekort geschoten in de nakoming van de met haar cliënten gesloten zorgovereenkomst, maar ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens CZ. Dat geldt in dit geval te meer, nu uit de eigen stellingen van [gedaagde 3] volgt dat [gedaagde 1] de polisvoorwaarden van CZ kende (antwoordakte na tussenvonnis van 2 februari 2022, onder 3.11). Aan dit alles doet niet af dat de verzekerden zelf mogelijk ook hebben kunnen zien dat er een en ander mis was met de indicatiestelling en de zorgplannen en/of de facturen van [gedaagde 1] . Verzekerden mogen er immers in beginsel op vertrouwen dat de zorgverlener, die uiteraard bij uitstek de deskundige partij is, een en ander op orde heeft. [gedaagde 3] kan de eigen aansprakelijkheid van [gedaagde 1] dus niet afweren door te verwijzen naar de verzekerden.
De grondslag voor de gedeclareerde vergoedingen
2.13.
CZ baseert haar standpunt dat een rechtmatige grondslag voor vergoeding ontbreekt op het volgende.
i. Op grond van de (in 2018 en 2019 geldende) polisvoorwaarden is voor een aanspraak op vergoeding onder de zorgverzekering vereist dat
- een indicatie voor verpleegkundige zorg wordt gesteld;
- door een verpleegkundige op niveau 5;
- welke indicatiestelling inhoudelijk moet voldoen aan het normenkader van de V&VN;
- een zorgplan wordt opgesteld, waarin de indicatiestelling wordt opgenomen.
Op grond van het tussenvonnis van 2 februari 2022 heeft CZ inzage gekregen in de dossiers van haar verzekerden die zich bevonden bij de curator in het faillissement van [gedaagde 1] . Van die dossiers heeft zij er 53 onderzocht. Daarbij is gebleken dat geen enkel dossier een geldige indicatiestelling bevat. In slechts tien van de onderzochte dossiers zit een zorgplan, maar dit zorgplan heeft niet altijd betrekking op de periode 1 januari 2018 – 31 maart 2019 en bovendien bevatten die zorgplannen geen inzage in de met zorgverlening gemoeide tijd (productie 31 bij akte na tussenvonnis van 2 februari 2022).
Na het tussenvonnis van 1 november 2023 heeft CZ ook de beschikking gekregen over het bestand ‘allezorgplannen.pdf’ en de SQL-datadump van Nedap. Uit genoemd pdf-bestand blijkt dat daarin slechts met betrekking tot 19 van de hiervoor bedoelde 53 verzekerden een zorgplan zit (dus van 34 verzekerden ontbreekt een zorgplan). De wel aanwezige zorgplannen zijn niet ondertekend, dus kan niet worden vastgesteld dat deze zijn opgesteld door een verpleegkundige van het juiste niveau. De zorgplannen bestrijken bovendien niet de gehele onderzoeksperiode, zij deugen inhoudelijk niet (gelet op de maatstaf van het normenkader van de beroepsgroep V&VN) en ze bieden geen inzicht in het aantal benodigde uren. Dat laatste is cruciaal, omdat [gedaagde 3] heeft gesteld dat [gedaagde 1] werkte conform het uitgangspunt ‘zorgplan=planning=realisatie’.
Deze bevindingen sluiten aan bij het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd van oktober 2019 (productie 3 bij dagvaarding) en de uitkomst van de enquête onder verzekerden, zoals bij brief van 8 oktober 2019 aan [gedaagde 1] kenbaar gemaakt (productie 9 bij dagvaarding).
2.14.
[gedaagde 3] heeft de stellingen van CZ bestreden. Zij voert aan dat het logisch is dat de (via de curator verkregen) dossiers niet compleet zijn: sinds de overstap van [gedaagde 1] naar het systeem van Nedap in 2017 zijn die dossiers niet meer bijgewerkt. Volgens [gedaagde 3] bevinden de benodigde stukken zich dus in dat Nedap-systeem. Ter illustratie heeft [gedaagde 3] bij antwoordakte na het tussenvonnis van 2 februari 2022 met betrekking tot zeven verzekerden de zorgplannen en bijbehorende stukken overgelegd (producties 22 tot en met 28). Bij antwoordakte na het tussenvonnis van 1 november 2023 heeft [gedaagde 3] aangevoerd dat CZ ten onrechte alleen op basis van het bestand ‘allezorgplannen.pdf’ heeft onderzocht of indicatiestellingen en zorgplannen ontbreken. Dat pdf-bestand bevat alleen de zorgplannen van cliënten die ‘in zorg’ waren op 22 mei 2019, te weten de dag waarop [gedaagde 1] op instructie van de Nederlandse Zorgautoriteit een uitdraai uit Nedap heeft gemaakt (en het onderhavige pdf-bestand heeft gemaakt). In Nedap zijn wel degelijk ook de zorgplannen met betrekking tot de andere cliënten beschikbaar, evenals aanvullende stukken zoals de ‘Omaha’-rapportages, waarin de anamnese is opgenomen. Uit de Nedap-gegevens blijkt volgens [gedaagde 3] verder dat de zorgplannen en andere stukken niet naderhand door [gedaagde 1] zijn bewerkt en dat de zorgplannen met indicaties door bevoegde verpleegkundigen zijn vastgesteld. Ten slotte betoogt [gedaagde 3] dat het CZ niet vrij staat om nu nog kanttekeningen te plaatsen bij de inhoudelijke kwaliteit van de zorgplannen.
2.15.
Het hiervoor samengevat weergegeven betoog van [gedaagde 3] brengt mee dat de juistheid van de stellingen van CZ met betrekking tot het (vermeend) ontbreken van een rechtmatige grondslag voor de vergoedingen nog niet vast staat. Het lijkt erop dat, zoals [gedaagde 3] heeft aangevoerd, CZ die stellingen louter heeft gebaseerd op het bestand ‘allezorgplannen.pdf’ en daarbij niet mede de inhoud van het SQL-bestand uit Nedap heeft betrokken, dit terwijl [gedaagde 3] al bij antwoordakte na het tussenvonnis van 2 februari 2022 (onder 3.7) heeft aangevoerd dat het pdf-bestand alleen ziet op de zorgvragers aan wie in juni 2018 en januari 2019 zorg is verleend en dus (slechts) een deel van de in Nedap opgeslagen gegevens bevat. CZ heeft echter nog niet op het betoog van [gedaagde 3] in haar laatste antwoordakte kunnen reageren. Die gelegenheid behoort zij uit een oogpunt van hoor en wederhoor alsnog te krijgen. De rechtbank zal daartoe een mondelinge behandeling gelasten.
2.16.
Op CZ rust de stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot feiten die kunnen leiden tot de conclusie dat een rechtmatige grondslag voor de vergoedingen ontbreekt. Mogelijk moet in dit verband (nadere) bewijslevering plaatsvinden. Partijen kunnen zich tijdens de hiervoor bedoelde mondelinge behandeling uitlaten over de modaliteiten daarvan.
Schade en causaal verband
2.17.
Als het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] komt vast te staan, is daarmee gegeven dat CZ schade heeft geleden. Zij heeft immers uitkeringen gedaan waarop geen aanspraak bestond omdat niet was voldaan aan de polisvoorwaarden. Dit is toe te rekenen aan [gedaagde 1] . Zij had geen facturen mogen opstellen waarvan zij wist of behoorde te weten dat die op grond van de polisvoorwaarden van CZ niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Dit is onrechtmatig jegens CZ (zie 2.12). Hiermee is ook het causaal verband gegeven tussen het onrechtmatige handelen van [gedaagde 1] en de door CZ geleden schade. Die schade moet in elk geval worden begroot op het bedrag van de uitkeringen die CZ heeft gedaan in de door haar onderzochte (53) dossiers.
Het extrapoleren van onderzochte dossiers
2.18.
De rechtbank begrijpt uit de uitlatingen van CZ ter zitting van 2 december 2021 en haar akte uitlaten producties/verzoek ex artikel 22 Rv (onder 24) dat de bevindingen uit de onderzochte dossiers kunnen worden geëxtrapoleerd naar alle uitkeringen die zijn gedaan aan CZ-verzekerden die cliënt waren van [gedaagde 1] in de onderzoeksperiode. Daarom heeft de primaire vordering betrekking op het totaalbedrag dat CZ over de onderzoeksperiode aan [gedaagde 1] of aan cliënten van [gedaagde 1] heeft uitgekeerd. In feite stelt CZ zich hiermee op het standpunt dat het bewijs ten aanzien van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] in de 53 onderzochte dossiers ook kan worden aangenomen voor de overige verzekerden waarvan het zorgdossier niet is onderzocht. Volgens CZ zijn dat er 41.
2.19.
De rechtbank verwerpt dit betoog. In geval van bewijsnood door toedoen van de wederpartij is wellicht denkbaar dat op de door CZ geschetste wijze de schade wordt begroot, zij het dat in zodanig geval die wederpartij dan in beginsel nog wel gelegenheid moet krijgen om met betrekking tot de resterende gevallen (tegen)bewijs te leveren. Hier is van een dergelijke situatie van bewijsnood echter geen sprake. Hoewel het CZ de nodige moeite heeft gekost en er twee mondelinge behandelingen en tussenvonnissen nodig waren, heeft deze procedure er toe geleid dat zij toegang heeft gekregen tot de beschikbare gegevens uit de zorgdossiers van haar verzekerden. CZ heeft hierin kennelijk geen aanleiding gezien om haar stellingen uit te breiden naar de verzekerden die tot dat moment niet in beeld waren. Dat ligt in haar risicosfeer. Bij de huidige stand van zaken geldt daarom dat CZ geen feiten heeft gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat ook in de tot nu toe niet onderzochte dossiers sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] vanwege het declareren zonder deugdelijke grondslag. Enige schadevergoeding (indien het zover komt) zal dus beperkt zijn tot het bedrag van de uitkeringen aan de 53 wel onderzochte verzekerden. De rechtbank verzoekt CZ dit bedrag bij gelegenheid van de mondeling behandeling te specificeren.
Verrekening eventuele schadevergoeding met onbetaalde facturen van [gedaagde 1]
2.20.
[gedaagde 3] meent dat op enig door haar te betalen bedrag aan schadevergoeding in mindering strekt het bedrag van de facturen van [gedaagde 1] die CZ onbetaald heeft gelaten en het bedrag gemoeid met verleende zorg waarvoor [gedaagde 1] geen facturen meer heeft uitgebracht. Of [gedaagde 1] deze bedragen kan verrekenen met de vordering van CZ kan in het midden blijven, omdat de procedure tussen CZ en [gedaagde 1] is geschorst. Aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] komt geen beroep op verrekening toe, omdat zij geen vordering hebben op CZ.
Gedeclareerde tijd en daadwerkelijk gewerkte tijd
2.21.
De subsidiaire vordering is gebaseerd op geconstateerde discrepanties tussen de aan CZ gedeclareerde tijd en de tijd die in Nedap is geregistreerd als daadwerkelijk gewerkte tijd. CZ stelt op basis van een onderzoek van een door haar geraadpleegde IT-deskundige dat in de onderzoeksperiode 10.010,25 uren zijn gedeclareerd, terwijl er slechts 6.235,02 zijn geregistreerd. Het verschil (38% van het totaal aantal gedeclareerde uren) is dus ten onrechte bij CZ in rekening gebracht. Hiermee correspondeert volgens CZ een totaalbedrag van € 248.948,27 dat ten onrechte is uitgekeerd.
2.22.
[gedaagde 3] heeft als verweer aangevoerd dat de onderzoeker van CZ ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zogenoemde ‘verplaatste directe contacttijd’, zoals tijd die is gemoeid met aanpassingen van de zorgplannen en het onderhouden van contact met andere zorgverleners (zoals de huisarts en specialisten). Dergelijke tijd komt volgens de richtlijnen van de NZa wel degelijk voor vergoeding in aanmerking, maar komt niet terug in de registratie van de tijd die daadwerkelijk is besteed aan de verzorging en begeleiding van cliënten. Voor zover er dan nog steeds verschillen resteren, zijn die verschillen beperkt en rechtvaardigen die volgens [gedaagde 3] niet de conclusie dat [gedaagde 1] excessief heeft gedeclareerd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. In elk geval behoort deze subsidiaire vordering aanzienlijk te worden gematigd, namelijk tot het bedrag van (de waarde van) de uren waarvan daadwerkelijk kan worden vastgesteld dat die teveel in rekening zijn gebracht, aldus [gedaagde 3] .
2.23.
Ook op dit betoog heeft CZ nog niet kunnen reageren. Zij kan dat alsnog doen tijdens de hiervoor bedoelde mondelinge behandeling. De rechtbank verwijst verder naar wat hiervoor is overwogen over de stelplicht en bewijslast en eventuele bewijsverrichtingen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
2.24.
Het voorgaande heeft betrekking op mogelijk onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] . De procedure tussen CZ en [gedaagde 1] is echter geschorst. In deze procedure gaat het dus niet om aansprakelijkheid van [gedaagde 1] , maar (voor zover hier van belang) alleen om eventuele aansprakelijkheid van [gedaagde 3] als indirect bestuurder. Komt in deze procedure vast te staan dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens CZ heeft gehandeld, dan is uitgangspunt dat alleen [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is daarnaast ruimte voor aansprakelijkheid van [gedaagde 3] als (indirect) bestuurder. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat [gedaagde 3] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor de schadeveroorzakende handelingen. Over eventuele bestuurdersaansprakelijkheid hebben partijen zich voor het laatst uitgelaten bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 2 december 2021. Sindsdien heeft de procedure zich aanzienlijk verder ontwikkeld door het beschikbaar komen van de hiervoor besproken gegevens en de nader door CZ gegeven onderbouwing van haar vorderingen (namelijk het ontbreken van een rechtmatige grondslag en overmatig declareren). Tijdens de mondelinge behandeling kunnen partijen zich alsnog uitlaten over mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid in de sleutel van de hiervoor bedoelde verdere ontwikkeling van de procedure.
De door CZ gedurende de procedure ingebrachte producties
2.25.
In de loop van de procedure heeft [gedaagde 3] herhaaldelijk betoogd dat CZ handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde door producties in het geding te brengen zonder daarnaar deugdelijk te verwijzen. Ook heeft [gedaagde 3] aangevoerd dat CZ op verschillende punten privacyregels heeft geschonden. De rechtbank verwerpt deze bezwaren. Het is juist dat CZ omvangrijke producties heeft overgelegd, maar zij heeft steeds voldoende inzichtelijk naar die producties verwezen, zodanig dat het ook voor [gedaagde 3] duidelijk geweest moet zijn waartegen zij zich moest verweren.
Schending van privacyregels?
2.26.
Mogelijk bedoelt [gedaagde 3] met de gestelde schending van privacyregels dat het daarmee verkregen bewijs als onrechtmatig verkregen buiten beschouwing moet worden gelaten. In een civiele procedure geldt echter niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in een juridische procedure aan het licht komt en het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd. Dergelijke bijkomende omstandigheden zijn hier niet gesteld of gebleken.
De vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst
2.27.
De vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst tussen [gedaagde 3] en [gedaagde 4] inzake de woning wegens pauliana is naar het oordeel van de rechtbank voldoende besproken. Niettemin zal de rechtbank de beoordeling daarvan aanhouden, nu deze alleen relevant is als (een deel van) de vordering van CZ op [gedaagde 3] toewijsbaar zal blijken te zijn. Zonder toewijsbare vordering op [gedaagde 3] kan enige rechtshandeling van [gedaagde 3] immers niet tot benadeling van CZ hebben geleid.
De verdere procedure
2.28.
Tijdens de komende mondelinge behandeling kunnen partijen zich uitlaten over de onderwerpen die hiervoor zijn benoemd. Partijen krijgen gelegenheid hun standpunt toe te lichten aan de hand van pleitaantekeningen. Daarbij geldt een maximum spreektijd van 15 minuten per partij. Eventuele aanvullende stukken moeten tijdig tevoren – dat wil zeggen met inachtneming van de termijn die volgt uit artikel 87 lid 6 Rv – aan de rechtbank en aan de wederpartij worden toegestuurd. Uitgangspunt is dat na de mondelinge behandeling geen gelegenheid zal worden gegeven voor hervatting van het schriftelijke debat, maar dat (opnieuw) vonnis wordt gewezen.
2.29.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt een mondelinge behandeling als bedoeld in 2.28 op
woensdag 27 november 2024 om 11.00 uurin het gerechtsgebouw in Rotterdam;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.
2438/1980