ECLI:NL:RBROT:2024:9484

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
ROT 24/8554 en ROT 24/8524
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake handhaving van illegale terrassen en niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 september 2024, wordt geoordeeld over een handhavingsverzoek van eiseres, die stelt dat de burgemeester van Rotterdam niet tijdig heeft beslist op haar verzoek om handhaving van illegale terrassen. Eiseres, die een hotel en congrescentrum exploiteert, heeft op 12 augustus 2024 een handhavingsverzoek ingediend, maar de burgemeester heeft pas op 19 september 2024 een besluit genomen, kort voor de zitting. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester in gebreke is gebleven om tijdig te beslissen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de termijn van zeven dagen voor het nemen van een besluit redelijk was, gezien de illegale situatie die bekend was bij de burgemeester.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het beroep van eiseres prematuur was, omdat de burgemeester inmiddels een besluit had genomen. Dit besluit was gericht op handhaving tegen de derde-partij die de illegale terrassen exploiteert. De voorzieningenrechter heeft het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft de burgemeester wel verplicht om het griffierecht en de proceskosten aan eiseres te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op handhavingsverzoeken en de rechten van belanghebbenden in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/8554 en ROT 24/8524
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 september 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam 1], eiseres

(gemachtigde: mr. J.A. Crijnen),
en

De burgemeester van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: [naam 1] en [naam 2]).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [derde-partij] uit [plaatsnaam 2] ([derde-partij])
(gemachtigde: [naam 3]).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres en het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op het handhavingsverzoek van 12 augustus 2024.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van de derde-partij.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiseres. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat het in deze zaak om?
Eiseres exploiteert een hotel en congrescentrum aan [adres 1], op de hoek met de [straatnaam]. Eiseres heeft het college gevraagd handhavend op te treden tegen de exploitatie van zowel een terras op de parkeervlakken/taxistandplaats alsmede tegen een gevelterras, beide gevestigd ter hoogte van [adres 2] en geëxploiteerd door [derde-partij]. Eiseres heeft erop gewezen dat verweerder eerder heeft erkend dat het gevelterras illegaal is, terwijl uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juli 2024 volgt dat het terras op de parkeervlakken/taxistandplaats eveneens illegaal is. Volgens eiseres heeft verweerder niet tijdig beslist op het handhavingsverzoek van 12 augustus 2024. Eiseres wil met het beroep (ROT 24/8524) bereiken dat verweerder alsnog een besluit neemt. Ook heeft eiseres een voorlopige voorziening (ROT 24/8554) ingediend, omdat eiseres belang heeft bij een spoedige behandeling vanwege de schade die zij stelt te lijden en het eindigen van het terrassenseizoen op 15 oktober 2024.
Ter zitting is gebleken dat verweerder vlak voor de zitting alsnog een besluit heeft genomen. In het besluit van 19 september 2024 heeft verweerder het verzoek om handhaving toegewezen en besloten om handhavend op te treden tegen [derde-partij] met betrekking tot het gevelterras. Eiseres is het niet eens met het besluit. Zij heeft ter zitting toegelicht dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb, omdat het besluit van verweerder niet op rechtsgevolg is gericht.
3. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat sprake is van een prematuur beroep. Eiseres heeft verweerder op 5 september 2024 in gebreke gesteld. Verweerder heeft vervolgens gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb nog twee weken om te beslissen, dus uiterlijk 19 september 2024. Desondanks heeft eiseres reeds op 9 september 2024 het onderhavige beroep ‘niet tijdig beslissen’ ingesteld.
Is in dit geval sprake van een prematuur beroep?
4. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan.
5. Eiseres heeft het handhavingsverzoek ingediend op 12 augustus 2024. Een handhavingsverzoek is een beschikking op aanvraag, waarvoor de wet geen beslistermijn heeft bepaald. Een besluit op een handhavingsverzoek moet daarom binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag worden gegeven (artikel 4:13, eerste lid, van de Awb). Een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan kort gezegd worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na een ingebrekestelling (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
6. Verweerder is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in gebreke geweest tijdig een besluit te nemen. Een termijn van zeven dagen om te beslissen op het handhavingsverzoek acht de voorzieningenrechter, met eiseres, in dit geval redelijk. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat niet in geschil is dat sprake is van een illegale situatie die verweerder genoegzaam bekend is, dat geen omvangrijk onderzoek om te beslissen nodig was (zoals ook overigens blijkt uit het thans genomen besluit van 19 september 2024) en eiseres naar gesteld schade lijdt. Nu verweerder niet binnen die termijn van zeven dagen heeft beslist, was verweerder aldus in gebreke tijdig een besluit te nemen.
7. Uit artikel 6:12, derde lid, van de Awb volgt verder dat een ingebrekestelling niet nodig is, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer nog langer wachten betekent dat het besluit weinig of geen betekenis meer heeft.
Indachtig het feit dat het einde van het terrassenseizoen nadert, en verzoekster voorts stelt schade te lijden, acht de voorzieningenrechter dat aan de orde. Daarbij kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onvermeld blijven dat de handelswijze van verweerder lijkt te zijn ingegeven door de wens om exploitatie van de terrassen door [derde-partij] mogelijk te maken ter verlevendiging van de buurt. Dit terwijl niet in geschil is, onder meer blijkend uit de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juli 2024, dat het terras op de parkeervlakken/taxistandplaats niet is toegestaan, en verweerder een jaar geleden reeds heeft erkend dat het gevelterras evenmin is toegestaan. Eiseres heeft in dat kader ook ter zitting toegelicht dat zij weinig fiducie heeft in verweerder, gelet op diens handelen in deze kwestie. Verweerder heeft ter zitting aangegeven deze zorg van eiseres te onderkennen. Onder voornoemde omstandigheden is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat redelijkerwijs niet van eiseres kon worden gevergd dat zij verweerder eerst nog in gebreke stelde. Dat eiseres verweerder desalniettemin op 5 september 2024 in gebreke heeft gesteld, zoals zij ter zitting heeft toegelicht: als geste, om verweerder nogmaals in de gelegenheid te stellen binnen een dag te beslissen, acht de voorzieningenrechter daarom ten overvloede.
Heeft verweerder op het verzoek van eiseres beslist?
8. De voorzieningenrechter stelt, anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, vast dat verweerder na het instellen van het beroep alsnog op 19 september 2024 een (op rechtsgevolg gericht) besluit heeft genomen. Immers, verweerder heeft vastgesteld dat het [derde-partij] niet is toegestaan een gevelterras te exploiteren, dat sprake is van een overtreding en [derde-partij] het gevelterras dient te verwijderen. Verweerder wijst het verzoek om handhaving daarom toe en beslist om handhavend op te treden. Dat geen last onder dwangsom of bestuursdwang aan [derde-partij] is opgelegd, zoals eiseres heeft opgemerkt, maakt niet dat het besluit niet op rechtsgevolg is gericht. Hoewel eiseres ter zitting haar zorgen heeft geuit over het mogelijk uitblijven van handhaving, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat inmiddels twee keer een overtreding is vastgesteld (in november 2023 en in september 2024), en dat [derde-partij] in dat kader conform de Horecanota Rotterdam schriftelijk is gewaarschuwd. Bij een eerstvolgende overtreding kan de exploitatievergunning daarom volgens de Horecanota door de burgemeester worden geschorst dan wel - als overtreffende trap - worden ingetrokken. De voorzieningenrechter merkt in dat kader ten overvloede op dat zij ervan uitgaat dat verweerder (effectief) invulling zal geven aan de op hem rustende plicht tot handhaving bij het (opnieuw) constateren van overtredingen.
9. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Gelet op de gronden die eiseres ter zitting naar voren heeft gebracht tegen het besluit van 19 september 2024, is daarvan geen sprake. Eiseres heeft in dat kader ook ter zitting opgemerkt bezwaar te hebben tegen het besluit van 19 september 2024. Het beroep van eiseres heeft dus mede betrekking op dit besluit. De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb de beslissing op het beroep echter verwijzen naar verweerder, zodat verweerder eerst een inhoudelijk oordeel kan geven over de bezwaren van eiseres tegen het besluit. Eiseres dient in dat kader door verweerder in de gelegenheid te worden gesteld nadere schriftelijke gronden tegen het besluit naar voren te brengen.
10. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de beslissing naar verweerder door te verwijzen, zodat verweerder het besluit van 19 september 2024 kan heroverwegen.
11. Omdat eiseres verder geen belang meer heeft bij het beroep, dient dit beroep, en daarmee het verzoek om een voorlopige voorziening, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn niet-ontvankelijk. Verweerder moet wel het griffierecht aan eiseres vergoeden (zijnde twee maal € 371,-). Dit omdat eiseres het beroep en de voorlopige voorziening niet ten onrechte heeft ingesteld. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding zal de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 2.625- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-. De voorzieningenrechter ziet aanleiding voor een wegingsfactor “1” als een zaak van gemiddeld gewicht). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep met zaaknummer ROT 24/8524 niet-ontvankelijk;
- verwijst het beroep voor het overige naar verweerder om als bezwaarschrift te behandelen;
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer ROT 24/8554 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 742,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. Zwager, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.